Is de overdracht van een verhuurd appartementencomplex een overgang van een algemeenheid
van goederen? De Hoge Raad legt hierover prejudiciële vragen voor aan het HvJ, met
name over de toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 bij vrijgestelde verhuur en de
rol van de intentie van de verkoper. Belanghebbende heeft een kantoorgebouw getransformeerd naar een woongebouw met 77
woonappartementen. Afgezien van één appartement heeft belanghebbende de appartementen
drieënhalve maand verhuurd, voordat zij het gebouw in verhuurde staat heeft geleverd
aan een beleggingsmaatschappij. Die beleggingsmaatschappij heeft de verhuur ongewijzigd
voortgezet. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de levering van
het gebouw aan de beleggingsmaatschappij niet onder het bereik van art. 37d Wet OB
1968 (algemeenheid van goederen) valt. Volgens de inspecteur is een nieuw gebouw ontwikkeld
met het oog op verkoop daarvan en niet met het oog op het ontwikkelen van een eigen
economische activiteit bestaande in het duurzaam exploiteren van dat gebouw. Nu het
gebouw binnen twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming is geleverd, is
die levering belast met omzetbelasting. Op die grond is aan belanghebbende een naheffingsaanslag
opgelegd. Volgens hof Arnhem-Leeuwarden (17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4044, NTFR 2022/2147) is de levering van het gebouw aan te merken als een overgang van een algemeenheid
van goederen in de zin van artikel 37d Wet OB 1968, zodat geen sprake is van een levering
(niet-leveringsbeginsel) en die overdracht dus buiten de heffing van omzetbelasting
blijft. Het hof heeft de naheffingsaanslag daarom vernietigd. De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld. Daarin is aangevoerd dat de aard
van de economische activiteit van belanghebbende ‘projectontwikkeling’ is en het gebouw
een tot de voorraad van de projectontwikkelaar behorende zaak vormt. De koper – een
beleggingsmaatschappij – had niet de bedoeling deze activiteit voort te zetten en
bij deze maatschappij vormt het gebouw een bedrijfsmiddel dat een heel andere economische
functie vervult. Dit brengt mee dat sprake is van een levering van een goed zonder
meer. De Hoge Raad werpt eerst de vraag op of het niet-leveringsbeginsel ook kan gelden
in gevallen waarin de betrokken goederen, zoals in het onderhavige geval, worden gebruikt
voor een van btw vrijgestelde economische activiteit (vrijgestelde verhuur). De Hoge
Raad legt deze vraag voor aan het hof van Justitie. Indien deze vraag bevestigend
wordt beantwoord, is de toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 aan de orde. In dat
verband twijfelt de Hoge Raad eraan of daarbij de intentie van de verkoper van belang
is. Is voor toepassing van artikel 37d Wet OB 1968 vereist dat degene die een onroerend
goed ontwikkelt en verkoopt, de intentie heeft gehad om zelf duurzaam het onroerend
goed te exploiteren. Of volstaat dat dit onroerend goed door de verkoper wordt verhuurd
en wordt geleverd in verhuurde staat, zodat met dit onafscheidelijke geheel een zelfstandig
economische activiteit kan worden uitgeoefend. Ook deze vraag is voorgelegd aan het
hof van Justitie. Bron: HR 21-11-2025.