Inloggen

Archief

Verrekenbaar ab-verlies

Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het mogelijk om een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen zonder dat dit verlies bij beschikking is vastgesteld.
Een vrouw heeft in juni 2003 haar ab-aandelen met verlies verkocht. Dit verlies is niet aangegeven in de aangifte IB 2003 van de vrouw of haar echtgenoot. Het verlies is daardoor niet bij beschikking vastgesteld. De echtgenoot bezit in 2011 een aanmerkelijk belang in een andere bv. Deze bv heeft in 2011 aan de echtgenoot dividend uitgekeerd. In de aangifte IB 2011 hebben de echtgenoten de dividenduitkering toegerekend aan de vrouw die daarmee het verlies uit 2003 heeft verrekend. Vraag is of die verrekening kan plaatsvinden zonder dat voor het verlies een vaststellingsbeschikking is afgegeven. Volgens de rechtbank is de regeling voor verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang uit de Wet IB 2001 ontleend aan de Wet IB 1964. Volgens het eerste lid van https://wetten.overheid.nl/BWBR0011353/Hoofdstuk4/Afdeling410/Artikel450/... 4.49 Wet IB 2001 kan het verlies uit aanmerkelijk belang worden verrekend met inkomens uit aanmerkelijk belang van het voorgaande kalenderjaar en de negen volgende kalenderjaren. Uit artikel 4.50 Wet IB 2001 blijkt dat de inspecteur het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang vaststelt bij voor een bezwaar vatbare beschikking. Volgens de rechtbank blijkt echter noch uit de wettekst noch uit de wetsgeschiedenis van de regeling inzake de verliesverrekening dat een verliesvaststellingsbeschikking een constitutief vereiste is voor het verrekenen van niet-ondernemingsverliezen in de IB met positieve inkomens van latere jaren. Daarmee is het gelijk aan de belastingplichtige en kan het verlies verrekend worden. Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 18-12-2014

Geen bezwaar en beroep tegen een correctiemededeling

Ontvangt een ondernemer een correctiemededeling, dan staat daar geen bezwaar en beroep tegen open. Volgens Rechtbank Den Haag is dit niet in strijd met Europese verdragen en grondrechten.
Een IB-onderneemster ontvangt een correctiemededeling waarin is aangegeven dat zij een aantal aangiftes moet corrigeren. De onderneemster maakt hiertegen bezwaar, maar dit bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat de nationale wet geen bezwaar en beroep tegen de mededeling zou openstellen. Volgens de onderneemster is dit in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en de algemene rechtsbeginselen en ze maakt de zaak aanhangig bij Rechtbank Den Haag De rechtbank bevestigt dat tegen de mededeling geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat. Dat dit niet mogelijk is, is volgens de Rechtbank niet in strijd met de genoemde verdragen. Geschillen over (de heffing van) belastingen vallen buiten het bereik van het EVRM en IVBPR. Een zogenoemde ‘criminal charge’ ten aanzien van de onderneemster zou wel toegang bieden, maar daar is (nog) geen sprake van. Ook indien moet worden aangenomen dat het hier (nog) niet om een geschil over de heffing van belastingen gaat, maar om het vaststellen van de burgerlijke verplichtingen van de onderneemster als bedoeld in het EVRM en IVBPR dan is het niet in behandeling nemen van de klacht met betrekking tot de correctiemededeling door de bestuursrechter niet in strijd met de voornoemde verdragen. De onderneemster heeft – nu beroep bij de bestuursrechter niet openstaat – de mogelijkheid om de rechtmatigheid van de aan haar opgelegde verplichting aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Het Handvest is niet van toepassing, aangezien er in het onderhavige geval geen sprake is van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie. Naar het oordeel van de rechtbank is de onmogelijkheid om tegen de correctiemededeling in bezwaar en in beroep te gaan ten slotte niet in strijd met enig ander algemeen rechtsbeginsel. Wordt een correctieverplichting opgevolgd dan wordt de heffing op aangifte afgedragen (ingeval van een correctiebericht bij de aangifte vanwege een correctie binnen het jaar) of een naheffingsaanslag opgelegd (na een los correctiebericht vanwege een correctie over de jaargrens). Tegen de eigen afdracht dan wel de naheffingsaanslag staat bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open. Dat is niet anders dan vóór het systeem van correctieberichten. Werkgevers die de correctiemededeling op zichzelf ter discussie willen stellen, kunnen bij de burgerlijke rechter terecht voor een oordeel over de rechtmatigheid van de mededeling. Maar het is de vraag of inhoudingsplichtigen daarmee bereiken wat ze willen. Bron: Rb. Den Haag 25-09-2014 (publ. 18-12-2014)

Certificering vervangt geen toezicht

Certificatie kan het toezicht dat inspectiediensten op bedrijven houden, niet vervangen. Dit schrijft minister Kamp van Economische Zaken in een brief aan de Tweede Kamer. Hij reageert hiermee op een ‘signaal’ van enkele inspectiediensten.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Inspectie SZW (ISZW) hadden in een brief aangegeven dat certificatie het toezicht effectiever en efficiënter kan maken, maar het toezicht op het naleven van wet- en regelgeving door bedrijven niet kan vervangen. De inspectiediensten maakten in hun signaal gewag van risico’s als gevolg van certificatie. Het hebben van een certificaat garandeert niet dan men aan de geldende wet- en regelgeving voldoet. Soms komt dat doordat de controles in het kader van de certificering niet altijd van voldoende kwaliteit is, soms omdat certificeringinstellingen terughoudend zijn met het nemen van maatregelen als niet aan de eisen wordt voldaan. En ook voorkomt een certificaat niet fraude en malversaties. In zijn Kamerbrief, mede namens de bewindslieden van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Infrastructuur en Milieu, schrijft Kamp dat hij weinig voelt voor de suggestie om de wet te veranderen om de informatieverstrekking door certificeringinstanties te verbeteren. Hij raadt de diensten aan daarover eerst te gaan overleggen met deze instellingen. In zijn brief kondigt hij aan dat het kabinet werkt aan een herziening van het standpunt over certificatie en accreditatie uit 2003. Door Europese regels is de huidige versie ‘niet meer geheel actueel’. Begin 2015 kan de Tweede Kamer de nieuwe versie verwachten. Bron: Min EZ, 14-01-2015

MKB heeft weg naar innovatiebox gevonden

De meeste bedrijven die gebruik maken van de innovatiebox kunnen gerekend worden tot het MKB, maar het grootste budgettaire beslag door de innovatiebox wordt opgeslokt door het grootbedrijf. Dit blijkt uit een brief van staatssecretaris Wiebes aan de Tweede Kamer. Uit een onderzoek van het CPB blijkt de innovatiebox echter minder effectief te zijn dan fiscale beleidsmaatregelen die zijn gericht op de kosten van R&D.
Sinds 2010 kent men in de vennootschapsbelasting de innovatiebox. Met dit fiscale instrument hebben innoverende ondernemers de keuze om zelf ontwikkelde immateriële activa toe te delen aan een fiscale boxruimte, waarin onder voorwaarden de netto voordelen belast zijn met een effectief tarief van 5%. In het eerste jaar (2010) maakten 910 ondernemingen gebruik van de innovatiebox. In 2011 liep dit op tot 1.521 en voor 2012 wordt verwacht dat ruim 1.800 bedrijven gebruik zullen maken van de innovatiebox. Het merendeel van die bedrijven bevindt zich in de bedrijfsgrootte van 10 tot 50 werknemers: 33% in 2010 oplopend tot 36% in 2012. Het aandeel van de bedrijven met 50 tot 250 werknemers en met meer dan 250 werknemers bleef over al die jaren constant met respectievelijk 26% en 11%, terwijl het aandeel van ondernemingen met minder dan tien werknemers iets afnam (van 30% naar 27%). Maar als men kijkt naar de omvang van het gebruik, dan wordt het grootste voordeel behaald bij het grootbedrijf: 60% van het budgettaire beslag (cijfers 2012) van de innovatiebox gaat naar ondernemingen met 250 of meer werknemers, tegen 10% in zowel de bedrijfsgrootte 10 tot 50 werknemers en 50 tot 250 werknemers. Overigens blijkt uit een vergelijkende studie onder leiding van het CPB dat fiscale beleidsmaatregelen gericht op de kosten van R&D effectiever zijn dan fiscale maatregelen gericht op de winst die uit innovatieve activiteiten voortvloeit. Samen met drie buitenlandse instituten (CASE, ETLA en IHS) heeft het CPB voor de Europese Commissie een vergelijkende studie uitgevoerd naar tachtig verschillende fiscale beleidsinstrumenten die in 33 landen worden gebruikt. Van de Nederlandse belastingmaatregelen staat de WBSO in de top vijf van best vormgegeven instrumenten. De RDA, een verlaging van de winstbelasting gerelateerd aan R&D investeringen, staat op plek dertien. De innovatiebox scoort minder goed (plek 44). De conclusie is dat regelingen die zich richten op de kostenkant van R&D (zoals de WBSO en RDA) efficiënter zijn dan regelingen die een belastingvoordeel opleveren voor de winst die voortkomt uit innovatie (zoals de innovatiebox). Bron: MvF 13-01-2015; CPB 15-01-2015

Dringende morele verplichting

Vorig jaar oordeelde de Hoge Raad dat een bijdrage in het levensonderhoud van een stiefouder mogelijk een dringende morele verplichting kan zijn, waardoor recht bestaat op persoonsgebonden aftrek in verband met een lijfrente-uitkering. Hof Den Bosch moest bepalen of op het moment van overlijden van de erflater sprake was van een dergelijke morele verplichting.
Een vader heeft in zijn testament bedongen dat zijn kinderen, de erfgenamen, maandelijks een lijfrente-uitkering betalen aan zijn vriendin. De kinderen hebben hiertoe een rekening geopend waarvan maandelijks een bedrag wordt overgemaakt. De echtgenoot van de dochter brengt haar deel van de maandelijkse uitkering als persoonlijke verplichting in aftrek in zijn aangifte IB. In de eerste jaren wordt die aftrek geaccepteerd. Vanaf 2007 weigert de inspecteur de aftrek, omdat het geen onderhoudsverplichting vormt op grond van een wettelijke of morele verplichting. De Hoge Raad bepaalt dat in dit geval, waarin de in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van een lijfrente-uitkering in het leven wordt geroepen door een testament, bepalend is of de dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater. Vaststaat dat het hier niet gaat om een uit het familierecht voortvloeiende wettelijke verplichting. Hof Den Bosch moet onderzoeken of op het moment van overlijden van de vader sprake is van een dringende morele verplichting. De beoordeling of sprake is van een aftrekbare periodieke uitkering heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de aangifte van de echtgenoot van de dochter over het jaar 1997. Volgens het hof kan onder die omstandigheden niet van de dochter worden gevergd dat zij thans na zoveel jaar nog bewijs levert dat de maatschappelijke positie en vooruitzichten van de vriendin van vader destijds zodanig waren dat vader zich niet gedrongen kon voelen tot het in het leven roepen van de onderhavige lijfrenteverplichting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat de betreffende onderhoudsverplichting met ingang van april van het jaar 2007 niet langer als onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt. Het hof vindt dat de inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De omstandigheid dat de vriendin en vader de officiële instanties niet hebben geïnformeerd over hun samenwoning, doet er niet aan af dat zij gedurende een periode van 6 tot 7 jaren hebben samengewoond. Een dergelijke, gelet op de leeftijd van vader en zijn vriendin, relatief lange periode van samenwoning, kan bij de bepaling van de op het moment van overlijden van vader bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de vriendin niet worden veronachtzaamd. Voor de bepaling van die positie en vooruitzichten is niet doorslaggevend dat de vriendin direct na het overlijden van vader (noodzakelijkerwijs) naar haar eigen woning is teruggekeerd, ook moet rekening worden gehouden met het sociale milieu waarin de vriendin tijdens de samenwoning met vader verkeerde en na het overlijden van vader is komen te verkeren. De inspecteur heeft alleen de financiële positie waarin de vriendin vóór en na de samenwoning met vader mogelijk heeft verkeerd aangevoerd (exacte gegevens heeft de inspecteur niet voorhanden). Ten slotte heeft de inspecteur niet weersproken wat de dochter in haar conclusie van 13 december 2013 daarover heeft gesteld, te weten dat de vriendin heeft samengewoond met een vermogend man, met veel ‘uitjes en etentjes’ en dat van belang is dat zij na de samenwoning kon blijven leven zoals ze min of meer gewend was te doen met vader. De dochter wordt in het gelijk gesteld. De tegen deze uitspraak ingediende klachten bij de Hoge Raad leiden niet tot cassatie. Bron: Hof Den Bosch 03-07-2014; HR 16-01-2015

© lArcade 2024