Inloggen

Archief

Dga aangemerkt als vermoedelijk genieter verdwenen omzet

Uit een boekenonderzoek blijkt dat een bv meer omzet heeft behaald dan verantwoord. Het ontvangen geld is echter niet meer in de bv aanwezig. In dat geval mag de fiscus de verzwegen omzet aanmerken als winstuitdeling aan de dga.
De Belastingdienst houdt een boekenonderzoek bij een bv met een horecaonderneming. De omzet van de bv in de jaren 2011 en 2012 blijkt op basis van gegevens uit het kassasysteem ongeveer € 1,6 miljoen hoger te zijn dan zij heeft verantwoord. De fiscus constateert dat deze verschillen zich niet voordoen bij andere gebruikers van dat kassasysteem. Verder komen dit soort verschillen bij de bv niet voor op dagen waarop de gehele omzet per factuur is betaald. De inspecteur concludeert dat de verantwoorde brutomarges te laag zijn. Hij weet dit ook voor de rechtbank aannemelijk te maken. Het geld dat de bv heeft behaald met de niet-verantwoorde omzet bevindt zich niet meer in de bv. De Belastingdienst gaat ervan uit dat de bv deze omzet heeft uitgekeerd aan haar bestuurder en indirect grootaandeelhouder. De rechtbank kan zich daarin vinden. De dga had toegang tot het kassasysteem en voerde zelf ook mutaties in. Als feitelijk leidinggevende met actieve bemoeienis met het kassasysteem ligt het voor de hand dat hij zich bewust was van de bevoordeling. De fiscus heeft de dga daarom terecht navorderingsaanslagen opgelegd. Bron: Rb. Den Haag 02-12-2020

Automatische controle is niet genoeg

Een werkgever heeft recht op een hoger bedrag aan LIV omdat de controle door de inspecteur dat de indicatie voor de Ziektewetverzekering op ‘ja’ staat onvoldoende is. De Wtl geeft hiervoor geen aanwijzingen.
Een bv drijft een onderneming waarin gedurende het jaar 2017 meerdere werknemers werkzaam zijn. De bv heeft op 26 juni 2017 bij de loonaangifte over het tijdvak mei 2017 correctieberichten ingezonden voor het tijdvak januari 2017 tot en met april 2017. Bij beschikking van 18 juli 2018 is het lage inkomensvoordeel (LIV) voor 2017 berekend naar een bedrag van € 2.194. In geschil is of de bv over het jaar 2017 een hoger bedrag aan LIV toekomt dan de inspecteur bij zijn beschikking van 18 juli 2018 heeft toegekend. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de werknemers van de bv verzekerd zijn voor de Ziektewet (ZW). De bv beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. De bv stelt dat hij recht heeft op een hogere tegemoetkoming in de loonkosten voor de betreffende werknemers. Niet in geschil is dat de betreffende werknemers allen voldoen aan alle wettelijke vereisten voor toepassing van het LIV. De voorwaarde die de inspecteur heeft gesteld dat de indicatie ZW in de loonaangiften op ‘ja’ moet worden gezet is nergens in de Wtl genoemd. Doordat de indicatie ZW op ‘nee’ is gezet, is geen rekening gehouden met de verantwoorde uren. De inspecteur heeft daardoor een lager bedrag aan LIV toegekend. Rechtbank Den Haag stelt dat de inspecteur naar aanleiding van het bezwaarschrift had moeten nagaan of de werknemers feitelijk wel verzekerd waren en niet moeten volharden in de verwijzing naar de automatische controle waarbij alleen wordt gecontroleerd of de indicatie voor de Ziektewetverzekering op ‘ja’ is gezet. Het beroep van de bv is gegrond. Het LIV over 2017 wordt vastgesteld op € 4.592. Bron: Rb. Den Haag 7-11-2019 (gepubl. 18-12-2020)

Verlenging goedkeuring onbelaste vaste reiskostenvergoeding

De Belastingdienst heeft op 18 december 2020 een update over de verlenging van de goedkeuring van de vaste reiskostenvergoeding woon-werkverkeer gepubliceerd.
In ieder geval tot 1 februari 2021 kunnen de bestaande vaste reiskostenvergoedingen door de werkgever nog onbelast worden vergoed. Ook al worden deze reiskosten als gevolg van het thuiswerken niet meer (volledig) gemaakt. Voorwaarde is dat het vaste vergoedingen betreft die al voor 13 maart 2020 door de werkgever werden toegekend. In januari 2021 komt het kabinet terug op hoe het na 1 februari 2021 om wil gaan met de onbelaste vaste reiskostenvergoedingen. De vergoedingen van extraterritoriale kosten op grond van de zogeheten 30%-regeling zijn uitgesloten van bovengenoemde maatregel. Bron: Belastingdienst.nl 18-12-2020

Geen plicht tot overeenkomen sociaal plan

Volgens de cao moet een bedrijf met de vakbond in overleg treden bij het opstellen van een sociaal plan in geval van een eventuele reorganisatie. In overleg treden over is echter niet hetzelfde als het in samenspraak opstellen van een door de (leden van de) vakbond goedgekeurd sociaal plan.
CHC is een helikoptermaatschappij die, wegens het wegvallen van een grote klant, groepsontslag wil aanvragen. Vakbond VNV vordert in kort geding (o.a.) CHC te verbieden uitvoeringsmaatregelen te treffen in het kader van het oplossen van de door haar vastgestelde overtolligheid van vliegers in dienst van CHC, totdat er tussen CHC en de VNV een sociaal plan tot stand is gekomen dat door de CHC-leden van de VNV is goedgekeurd. De voorzieningenrechter overweegt dat de cao is aan te merken als een ondernemings-cao. Deze moet worden uitgelegd conform de cao-norm, omdat de uit te leggen bepalingen mede de rechtspositie van niet gebonden werknemers en andere derden beïnvloeden die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van die bepalingen. Zoals blijkt uit een arrest van de Hoge Raad uit mei 2018. De voorzieningenrechter oordeelt dat in de tekst van de cao-bepalingen niet valt te lezen dat CHC verplicht is om in overeenstemming met of met instemming van VNV een sociaal plan op te stellen. Uitgaande van de tekst moet CHC de gevolgen van een reorganisatie op sociaal gebied voor de betrokken vliegers in overleg met VNV regelen en zal CHC in overleg met VNV in voorkomende gevallen een sociaal plan opstellen op basis van de kaders genoemd in bijlage 13 van de cao. Het gebruik van de woorden ‘in overleg’ duidt, in objectieve zin en in het normale taalgebruik, op het voeren van overleg met VNV of het raadplegen van VNV. Daaruit volgt niet dat CHC overeenstemming met VNV over een sociaal plan moet bereiken. De omstandigheid dat elders in de cao - in afwijking van de formulering ‘in overleg’ - de formulering ‘na overleg’ wordt gebruikt, zoals VNV stelt, maakt die conclusie niet anders. Bron: Vzr. Alkmaar 9-12-2020

Combinatie splitsing en verkoop bedrijf kan zakelijk zijn

In beginsel wordt een juridische splitsing geacht onzakelijk te zijn als binnen drie jaar een verkoop van de afgesplitste onderneming plaatsvindt. Belastingplichtigen kunnen echter tegenbewijs bieden. Bijvoorbeeld als de combinatie van splitsing en verkoop nodig is om de continuïteit van de onderneming te waarborgen.
Een uitvaartverzekeringsmaatschappij behoort tot een groep van vennootschappen en maakt bovendien deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (FE). De uitvaartverzekeringsmaatschappij staat sinds 3 juni 2015 onder curatele van De Nederlandsche Bank (DNB). De groep wil de onderneming van de vennootschap afsplitsen. Deze afsplitsing moet plaatsvinden naar een nieuw op te richten vennootschap tegen uitreiking van één aandeel. Vervolgens zal een derde dit aandeel kopen. De uitvaartverzekeringsmaatschappij wil weten of zij onder deze omstandigheden de fiscale splitsingsfaciliteit mag toepassen. Als deze faciliteit niet van toepassing is, moet de vennootschap immers afrekenen over de stille reserves in de afgesplitste vermogensbestanddelen. De splitsingsfaciliteit blijft achterwege als de (af)splitsing voor meer dan 50% is gericht op het uitstellen of ontgaan van belastingheffing. Een splitsing wordt geacht voor meer dan 50% te zijn gericht op uit- of afstel van belastingheffing als zij niet plaatsvindt op grond van zakelijke motieven. Stel nu dat binnen drie jaar na een juridische afsplitsing een verkoop plaatsvindt van de aandelen in de afsplitsende of afgesplitste vennootschap. In dat geval treedt een rechtsvermoeden in werking. De Belastingdienst gaat er in dat geval namelijk van uit dat de afsplitsing niet heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke motieven. Belastingplichtigen hebben nog wel de mogelijkheid om in deze situatie tegenbewijs te leveren. En dat is precies wat de uitvaartverzekeraarsmaatschappij doet voor Rechtbank Gelderland. De vennootschap wijst erop dat zij was gedwongen haar onderneming te verkopen, omdat deze binnen drie jaar niet meer solvabel zou zijn. Daardoor was de continuïteit van de onderneming ernstig in gevaar. Toch weigerden de oude aandeelhouders de noodzakelijke investeringen te doen. DNB had daarnaast onvoldoende vertrouwen in deze aandeelhouders. Verder bood een afsplitsing de koper meer zekerheid dan een activa-passivatransactie. De afsplitsing was daarmee een voorwaarde voor de koper om de onderneming te kopen. De rechtbank ziet in dit alles voldoende bewijs voor de zakelijkheid van de afsplitsing en de verkoop van het aandeel. De inspecteur moet daarom de toepassing van de splitsingsfaciliteit accepteren. Bron: Rb. Gelderland 02-11-2020

© lArcade 2024