Stel dat ex-partners in een echtscheidingsconvenant afspreken dat de ene partner de rente voor de woning van de andere partner rechtstreeks betaalt. Dan drukt de rente niet op de andere partner en is voor die andere partner daarom niet aftrekbaar.
In 1997 trouwt een echtpaar in gemeenschap van goederen. In 2000 wijzigen de huwelijkspartners hun algehele gemeenschap in geen enkele gemeenschap. Vervolgens koopt in de vrouw een landgoed met daarop een landhuis en een woonhuis. Het geheel financiert het echtpaar met een hypothecaire lening. Het echtpaar gaat in het landhuis wonen. Het woonhuis verstrekken zij in bruikleen aan derden. In 2012 gaat het echtpaar scheiden. De vrouw blijft in het landhuis wonen. In het echtscheidingsconvenant komen partijen overeen dat de man maandelijks € 12.000 aan de vrouw moet betalen, waarvan € 6.000 alimentatie. Het restant betaalt de man op grond van een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan zijn ex-partner.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is het de vraag of het in bruikleen gegeven woonhuis een eigen woning is en de vraag of de rente voor de vrouw volledig aftrekbaar is.
De vrouw heeft het woonhuis in bruikleen aan derden gegeven. Daarbij is wel de afspraak gemaakt dat de bewoners het woonhuis onderhouden. In ruil daarvoor hoeven zij geen huur te betalen. De vrouw is van mening dat de bewoners fungeren als kraakwacht. Het hof oordeelt dat onder die omstandigheden de bewoners geen kraakwacht zijn. En dat de woning niet aan de vrouw als hoofdverblijf ter beschikking staat. De rechtbank had de aan deze woning toerekenbare lening slechts voor de helft tot het box 3 inkomen van de vrouw gerekend. Het hof bepaalt dat het volledige deel van de lening dat ziet op het woonhuis tot het box 3 inkomen van de vrouw behoort.
Volgens het hof zijn de aangegane leningen volledig aan de vrouw toe te rekenen. De rentekosten drukken echter niet volledig op de vrouw voor zover de rente niet is voldaan uit de door de vrouw ontvangen belaste alimentatie van € 6.000. De door de man aan de bank betaalde rente voor de vrouw op grond van een dringende verplichting uit moraal en fatsoen drukt niet op de vrouw. Daarbij maakt het niet uit dat de betaling van die rente via de en/of rekening is gegaan. De vrouw heeft € 140.458 aan rente betaald, daarvan is € 63.207 aftrekbaar.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 13-04-2021
Als de Belastingdienst een bestuurder van een bv aansprakelijk wil stellen voor boetes, dan moet de Belastingdienst aannemelijk maken dat de bestuurder het belopen van de boete valt te verwijten.
Een man is vanaf 14 januari 2011 tot en met 27 december 2017 bestuurder van een bv. In 2016 verliest de bv een belangrijke klant. Vanaf 2016 ontstaat daarom een liquiditeitsprobleem. Dit leidt ertoe dat de bv de aanslagen loonheffingen vanaf tijdvak mei 2017 niet meer kan betalen. Op 7 oktober 2017 heeft de UBO van de bv de bestuurder gesommeerd geen betalingen meer te doen. De bestuurder doet op 7 november 2017 een melding betalingsonmacht. Vanaf 5 januari 2018 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de bestuurder vanaf 27 december 2017 geen bestuurder meer is. Bij Rechtbank Noord-Holland is het de vraag of de bestuurder terecht aansprakelijk is gesteld voor de verschuldigde loonheffingen, verzuimboetes en kosten.
De inspecteur geeft aan dat hij de meldingen betalingsonmacht pas op 31 januari 2018 heeft ontvangen. De bestuurder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de inspecteur al op een eerder moment op de hoogte heeft gebracht van de betalingsonmacht. De rechter wijst ook het beroep van de bestuurder op coulance af. De bestuurder had voor de loonheffingen vanaf tijdvak mei 2017 de betalingsonmacht al moeten melden, ook als hij dacht dat de betalingsproblemen slechts tijdelijk zouden zijn. Daar komt bij dat vanaf het moment waarop de bestuurder is gesommeerd geen betalingen meer te verrichten, hij behoorde te weten dat de liquiditeitsproblemen structureel zijn. Toch heeft de bestuurder nagelaten de betalingsonmacht te melden. Daardoor wordt vermoed dat niet-betaling van loonheffingen te wijten is aan de bestuurder. Hij kan dat niet weerleggen, dus er is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur door de bestuurder. Deze is daarom in privé aansprakelijk voor de verschuldigde loonheffingen van de bv.
De Belastingdienst moet voor de aansprakelijkstelling voor de opgelegde boetes aannemelijk maken dat de bestuurder een persoonlijk verwijt valt te maken. Met alleen zijn stelling dat de bestuurder de betalingsonmacht te laat heeft gemeld, heeft de inspecteur het persoonlijke verwijt van de bestuurder niet aangetoond. De bestuurder kan daarom niet aansprakelijk gesteld worden voor de boetes en extra kosten.
Bron: Rb. Noord-Holland 15-04-2021
De Belastingdienst gaf in een eerder bericht aan dat het beleid ten aanzien van de bijtelling voor privégebruik van situaties waarin een werknemer over meer dan één auto van de zaak beschikt met ingang van 2021 is gewijzigd. Naar aanleiding van praktijkvragen heeft de Belastingdienst besloten de wijziging uit te stellen tot 2022.
Momenteel hoeft een werkgever de bijtelling voor een werknemer, die meer dan één auto van de zaak tegelijkertijd tot zijn beschikking heeft, niet toe te passen voor alle auto’s van die werknemer. De bijtelling mag beperkt blijven tot één auto. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de werknemer alleenstaand is of dat in zijn gezin één persoon een rijbewijs heeft. Hebben twee personen binnen het gezin van de betreffende werknemer een rijbewijs dan moet men voor twee auto’s de bijtelling toepassen. Het aantal bijtellingen is dus afhankelijk van het aantal rijbewijzen binnen het gezin van de betreffende werknemer. Deze regeling blijft ook in 2021 van kracht.
Met ingang van 2022 moet de werkgever voor de bijtelling alleen rekening houden met de auto(’s) met de hoogste bijtelling, niet meer met de auto’s met de hoogste cataloguswaarde. Uiteraard blijft de bijtelling buiten toepassing als de werknemer minder dan 500 privékilometers rijdt met de auto’s van de zaak. Dit is terug te vinden in paragraaf 23.3.12 van het Handboek Loonheffingen 2021.
Bron: Belastingdienst.nl 29-04-2021
Als iemand deelneemt in een maatschap en daarnaast een eigen bv heeft, kan hij in beginsel zijn maatschapsaandeel inbrengen in zijn bv. Als de maatschap de dga als maat ontslaat omdat hij door gezondheidsproblemen minder kan werken, is nog maar de vraag of de bv dan als btw-ondernemer kwalificeert.
Een man is sinds 1993 maat in een maatschap die naar buiten toe optreedt als een accountants- en advieskantoor. De man richt in 1999 een bv op, waarin hij zijn aandeel in de maatschap inbrengt. In de jaren na de oprichting van de bv krijgt hij echter problemen met zijn gezondheid. Het gevolg is dat de man geleidelijk aan steeds minder kan werken. Uiteindelijk wordt hij volledig arbeidsongeschikt verklaard. Daarom ontslaat de maatschap de man eind 2003. Vervolgens start zijn bv een beroepsprocedure om zijn winstaandeel te krijgen. De bv ontvangt in de jaren 2006 en 2007 € 800.000 respectievelijk € 900.000 van de maatschap. Daarna blijft zij nog procederen over een vordering van ruim € 1 miljoen. Vanaf 2012 heeft de bv geen omzet meer aangegeven in haar btw-aangifte.
Naar aanleiding van een controle in 2017 constateert de Belastingdienst dat de bv sinds 2012 geen btw-ondernemer meer is. Maar zij heeft wel teruggaaf btw gekregen. Daarom legt de inspecteur de bv naheffingsaanslagen omzetbelasting op. De bv gaat hiertegen in beroep. Eerst moet zij Rechtbank Den Haag ervan overtuigen dat zij btw-ondernemer is. De bv stelt dat de maatschap en de Belastingdienst hebben afgesproken dat ook de afzonderlijke maten als btw-ondernemers kwalificeren. Zolang de bv tegen de maatschap procedeert, is zij ook btw-ondernemer, aldus de bv. Het probleem is dat zij het bestaan van deze afspraak niet kan bewijzen. Bovendien betwijfelt de rechtbank dat zo’n afspraak zou gelden voor ex-maten.
Verder maakt de bv niet aannemelijk dat zij vanaf 2012 nog ondernemingsactiviteiten verricht. Zij overlegt wel een e-mail van een vrouw dat de dga haar bijstaat bij haar echtscheiding. Maar uit de verklaring van de vrouw blijkt niet of de dga of de bv de opdracht heeft aanvaard. Bovendien vindt de rechtbank deze verklaring onvoldoende bewijs. De rechter verklaart daarom het beroep van de bv ongegrond.
Bron: Rb. Den Haag 19-01-2021
De arbeidsparticipatie van Wajongers, WGA’ers, WIA 35-minners en Participatiewetters in het doelgroepregister daalde door de coronacrisis in de eerste helft van 2020. Het was vooral lastiger om een nieuwe baan vinden, het verlies van banen door de coronacrisis is nog beperkt. De horeca & catering, detailhandel en overige commerciële dienstverlening worden het zwaarst geraakt. Dit blijkt uit de Monitor arbeidsparticipatie arbeidsbeperkten van UWV.
Met name mensen met een arbeidsbeperking die werken met een tijdelijk dienstverband zijn bij aanvang van de coronacrisis geraakt, iets wat ook zichtbaar is op de totale arbeidsmarkt. Voor de totale Nederlandse bevolking daalde de arbeidsparticipatie met 1,1%. Bij de mensen met een arbeidsbeperking (tussen -2,5 en -5,0%) was de daling groter.
Eind 2019 had 58% van de werkende Participatiewetters in het doelgroepregister een tijdelijk dienstverband en 16% werkte via een uitzendcontract. Een kwart werkt in een vast contract, dit percentage nam tot en met 2019 elk jaar toe. Net als bij de andere groepen zorgt corona voor een omslag. Vergeleken met eind 2019 is de arbeidsparticipatie in juni 2020 met 5% gedaald. De daling bij Participatiewetters is hiermee groter dan bij Wajongers en WGA’ers.
De arbeidsparticipatie van Wajongers met arbeidsvermogen daalde tussen eind 2019 en eind juni 2020 met 2,6%. In 2019 was er ook al sprake van een daling maar door de coronacrisis is er in de eerste maanden van 2020 een versnelling van de afname. Ook hier wordt de afname vooral veroorzaakt doordat er minder Wajongers aan het werk kwamen dan een jaar eerder het geval was. Het werkverlies lag ook iets hoger dan het jaar daarvoor, maar was niet de belangrijkste oorzaak van het dalend aantal werkenden.
Binnen de WGA wordt onderscheid gemaakt tussen voormalig werknemers en voormalig vangnetters (zij zijn ziek geworden tijdens de WW-uitkering, werkten als uitzendkracht of gingen ziek uit dienst). Bij de voormalig werknemers is het effect van corona ogenschijnlijk gering. De arbeidsparticipatie was in juni 2020 1,9% lager dan in juni 2019. Dit komt net als bij de Wajong doordat ze minder makkelijk een baan kunnen vinden en niet doordat meer mensen hun baan verloren. Doordat de voormalig vangnetters meer werken in tijdelijke contracten zijn de bewegingen groter. Ze kunnen in de maanden maart, april en mei 2020 niet alleen moeilijker een baan vinden, maar ze verliezen ook vaker het werk. Dit sluit aan bij de bevindingen uit het recente UWV-kennisverslag ‘Waardoor verandert de arbeidsparticipatie WGA 35-80?’ waarin naar voren kwam dat de arbeidsparticipatie van voormalig vangnetters conjunctuurgevoeliger is dan van voormalig werknemers.
UWV brengt sinds 2012 jaarlijks de Monitor arbeidsparticipatie uit. Hierin wordt de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van mensen met een Wajong-uitkering, een WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) en een WIA-uitkering beschreven. Hier vallen mensen onder van wie de aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is afgewezen. Om een completer beeld te krijgen wordt sinds vorig jaar ook de arbeidsparticipatie van mensen die onder de Participatiewet vallen en zijn opgenomen in het doelgroepregister voor de banenafspraak meegenomen. Zij vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor wat betreft het verstrekken van inkomensondersteuning en de begeleiding richting werk. Normaliter richt de monitor zich op het voorafgaande afgeronde jaar, in dit geval 2019. Maar vanwege de actualiteit van de coronacrisis is in deze monitor ook een eerste blik op de ontwikkeling in de eerste helft van 2020 gegeven.
Bron: UWV.nl 28-04-2021