Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat een pand niet splitsbaar is als het privédeel alleen te bereiken is via een trap in het zakelijke deel. Als dit pand voor minstens 10% voor zowel zakelijke als privédoeleinden wordt gebruikt, is het volgens de rechtbank in zijn geheel keuzevermogen.
Een echtpaar exploiteerde een brood- en banketbakkersbedrijf (vof). De echtgenoten waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en waren ieder was voor de helft eigenaar van een winkelpand met magazijn en een afzonderlijke bovenwoning. Het zakelijke deel en de bovengelegen woning waren niet kadastraal gesplitst. De echtgenoten stelden het winkelgedeelte tegen vergoeding ter beschikking aan de vof. De bovenwoning verhuurden zij aan studenten. Zij willen het gehele pand toerekenen aan hun privévermogen. De rechtbank moet onder meer beoordelen of dit is toegestaan of dat een splitsing van het pand in een zakelijk deel en een privédeel moet plaatsvinden.
De rechtbank constateert dat de verhuurde kamer alleen te bereiken zijn via een trap in het zakelijk gebruikte magazijn. Daarnaast zijn in het gehele pand maar één keuken en één sanitaire ruimte (met toilet en douche) aanwezig. Zowel het winkelpersoneel als de huurders van het woongedeelte moeten deze ruimten gebruiken. Daardoor is het pand niet splitsbaar. De fiscus wijst erop dat de huidige gebruikers van het ondernemingsgedeelte het gezamenlijke gebruik van delen van het pand voor lief nemen. Maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat een andere gebruiker van het ondernemingsgedeelte dat ook zou doen. Omdat het pand niet splitsbaar is, vormt het in zijn geheel keuzevermogen. De echtgenoten mogen het pand geheel tot hun privévermogen rekenen. Doordat zij een deel van het pand ter beschikking stellen aan de vof, behalen zij resultaat uit overige werkzaamheden.
Bron: Rb. Den Haag 12-09-2019
Volgens twee op de drie werknemers in de zorg- en welzijnssector is de werkdruk in een jaar tijd toegenomen. 44% van de werknemers ervaart een hoge tot zeer hoge werkdruk. Ook volgens bijna de helft van de werkgevers in de sector is de werkdruk opgelopen. Ondanks die werkdruk is een ruime meerderheid van de werknemers wel tevreden met hun werk.
Uit een enquête in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) van CBS komt naar voren dat een relatief grote groep een hoge tot zeer hoge werkdruk ervaart, met percentages die tussen de verschillende branches in de sector zorg en welzijn variëren van 33 tot 53%.
Twee derde van de werknemers en bijna de helft van de werkgevers vinden dat de werkdruk in de 12 maanden voorafgaande aan de enquête (juni 2019) is toegenomen. Werkgevers wijten dat voornamelijk aan regeldruk en administratieve lasten. Als andere factoren die de werkdruk opdrijven noemen zij nieuwe of moeilijkere taken, mondigere cliënten en te weinig personeel.
Werknemers rapporteren relatief vaak dat ze in hun werk worden geconfronteerd met agressie en geweld van patiënten, cliënten of hun familieleden. Twee op de drie hebben daar in het voorafgaande jaar mee te maken gehad. Veelal ging het daarbij om schelden of schreeuwen (87% van de gevallen), maar ook om lichamelijke agressie (42%) en pesten (41%). Bedreiging of intimidatie, seksuele intimidatie of discriminatie kwamen minder vaak voor.
Toch waarderen de werknemers in de zorg- en welzijnssector hun werk. Een overgrote meerderheid (78%) is tevreden tot zeer tevreden met hun werk. Ruim 90% vindt het werk inhoudelijk leuk en 78% vindt de sfeer op de afdeling plezierig. Over de loopbaanperspectieven is er minder tevredenheid.
Bron: CBS 30-09-2019
Wanneer iemand een klacht indient tegen een bank, waarvan hij zelf geen product of dienst afneemt, kan KiFiD de klacht niet behandelen.
Het KiFiD behandelt financiële klachten van consumenten en klachten van kleinzakelijke ondernemers over hun zakelijke krediet of alternatieve financiering aan de hand van Reglement Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Daarbij moet de indiener van een klacht zelf klant zijn van de financiële dienstverlener tegen wie de klacht is gericht. Eveneens moet de financiële dienstverlener aangesloten zijn bij het KiFiD.
Een vastgoedstichting biedt particulieren de mogelijkheid te beleggen in vastgoed door middel van de uitgifte van vastgoedobligaties. Een particulier besluit na informatie van de stichting te hebben ontvangen eind 2015 vastgoedobligaties ter waarde van € 200.000 aan te schaffen. Het bedrag van de obligaties stort de particulier op de rekening van de vastgoedstichting bij de Volksbank. Eind januari 2016 koopt de particulier wederom door de stichting uitgegeven vastgoedobligaties en maakt daartoe € 100.000 over naar dezelfde bankrekening. Begin mei 2017 verklaart de rechtbank de stichting failliet. Vervolgens beklaagt de particulier zich bij het KiFiD omdat de Volksbank als bank van de vastgoedinvesteerder haar zorgplicht zou hebben geschonden.
De particulier vordert dat de Volksbank wordt veroordeeld tot een schadevergoeding van € 300.000 en te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand. Volgens de particulier heeft de Volksbank onrechtmatig gehandeld en haar zorgplicht geschonden door toe te laten dat de stichting bij haar een bankrekening aanhield zonder te beoordelen of die stichting vergunningplichtige activiteiten verrichtte en daarvoor de vereiste vergunning had.
De Geschillencommissie komt echter aan een inhoudelijk oordeel niet toe. Zij stelt vast dat de klacht niet gaat over een product of dienst die de Volksbank aan de particulier heeft geleverd. De particulier had wel een overeenkomst met de vastgoedstichting, maar niet met de Volksbank tegen wie de klacht is gericht.
In lijn met eerdere uitspraken oordeelt de Geschillencommissie dat een klacht niet-behandelbaar is als de indiener van een klacht zelf geen afnemer is van een product of dienst van de financiële dienstverlener tegen wie de klacht is gericht.
Bron: KiFiD 12-09-2019
Het vrachtvervoer over de weg wordt schoner. Van elke honderd ritten die Nederlandse vrachtauto’s in de eerste helft van 2019 maakten, werden er 58 gereden door voertuigen met Euro 6-motoren. Het gebruik van schonere vrachtauto’s neemt met name toe bij ritten over langere afstanden.
Sinds de introductie van vrachtauto’s met motoren uit de Euro 6-milieuklasse in 2013 neemt het gebruik hiervan elk kwartaal toe. Euro 6-motoren stoten 97% minder stikstof uit dan motoren uit de Euro 1-klasse. Ten opzichte van motoren uit de Euro 5-klasse is de uitstoot van stikstof door Euro 6-motoren verder teruggebracht van 2 gram naar 0,4 gram per kilometer. De uitstoot van fijnstof is bij Euro 6-motoren de helft van de uitstoot bij Euro 4 en Euro 5-motoren.
In de eerste helft van 2019 werd slechts 9% van alle vrachtritten gedaan met motoren tot en met Euro 4. Zes jaar terug was dit aandeel nog 42%. Naarmate de ritafstand toeneemt, neemt het gebruik van een vrachtauto met een motor in de milieuklasse 0 tot en met 4 af. In de eerste helft van 2019 werd ruim 15% van de ritten tot en met 10 kilometer door voertuigen uit deze milieuklassen gemaakt. Bij ritafstanden van meer dan 300 kilometer was dit slechts 3%. Bij deze afstand werd in bijna drie kwart van de ritten een vrachtauto met een Euro 6-motor ingezet.
In het internationale wegvervoer vanuit en naar Nederland wordt 95 procent van alle ritten gedaan met vrachtauto’s met een Euro 5- of Euro 6-motor. In het buitenland worden deze schonere vrachtauto’s minder zwaar aangeslagen bij tolheffingen. De meeste internationale ritten gaan overigens naar of vanuit de buurlanden. Het aandeel van Euro 6-vrachtauto’s bij deze ritten was 68%. Daarnaast rijden Nederlandse vrachtauto’s vaak dwars door Duitsland en België bij het vervoer van en naar bijvoorbeeld Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Zwitserland en Italië. Bij ritten vanuit en naar deze landen was het aandeel van vrachtauto’s met een Euro 6-motor 76%.
Bron: CBS 25-09-2019
Een werknemer berokkent zijn werkgever met het sluiten van lenings- en derivatenovereenkomsten ernstige schade. Daar dit te wijten was aan zijn roekeloze werkwijze, stelt de werkgever hem hiervoor aansprakelijk. Deze aansprakelijkstelling kan volgens Rechtbank Den Haag leiden tot negatief loon, mits de werknemer ook daadwerkelijk betalingen doet uit hoofde van deze aansprakelijkstelling.
Een man was in het kader van zijn dienstbetrekking bij een stichting bevoegd om namens deze stichting geldleningsovereenkomsten en derivaatcontracten met banken te sluiten. Bij het afsluiten van derivaten maakte de man gebruik van de diensten van een soort tussenpersoon. Deze tussenpersoon ontving van een aantal banken een vergoeding als de stichting een derivaat afsloot. De tussenpersoon betaalde een deel van deze vergoeding aan de man door. Na verloop van tijd kwam de stichting achter deze gang van zaken. Zij constateerde dat zij voor de derivaten te veel had moeten betalen. De stichting ontsloeg de man op staande voet en stelde hem aansprakelijk voor de geleden schade.
Rechtbank Den Haag ziet een verband tussen de dienstbetrekking en de aansprakelijkstelling. De stichting heeft immers schade gelden door de (roekeloze) manier waarop de man zijn dienstbetrekking uitvoerde. In beginsel leidt de aansprakelijkstelling daarom tot negatief loon voor de man. Hij blijkt echter in de periode waarover de zaak gaat nog niets te hebben betaald aan de stichting. Daarom is in dat jaar nog geen sprake van negatief loon. Wel kan hij zijn schuld uit hoofde van zijn aansprakelijkheid toevoegen aan zijn schulden in box 3.
Bron: Rb. Den Haag 13-06-2019