Inloggen

Archief

Bijzondere omstandigheden en de redelijke termijn

De Hoge Raad heeft de bijzondere omstandigheden die een rol kunnen spelen bij toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn aangescherpt. Zo wordt van een belastingplichtige niet verwacht dat hij aandringt op een spoedige behandeling en heeft een kort uitstel in verband met het aanleveren van stukken geen invloed op die redelijke termijn.
In een procedure inzake voor de jaren 2001, 2002 en 2003 vastgestelde aanslagen van een belastingplichtige had Hof Den Haag in 2011 zowel de inspecteur (bezwaar) als de minister van Veiligheid en Justitie (beroep) veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade. De belastingplichtige was het niet eens met de door het hof toegekende schadevergoeding en stapte naar de Hoge Raad. In deze procedure heeft de Hoge Raad de omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn aangescherpt. Eerder heeft de Hoge Raad al bepaald dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure in eerste aanleg twee jaar is. Ook voor een hoger beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Als die termijn wordt overschreden heeft men recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 per halfjaar. De overschrijding kan worden beperkt als er sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze zaak oordeelde het hof dat er sprake was van die bijzondere omstandigheden en dat de overschrijding van de bezwaarfase voor de helft aan de belastingplichtige en de ander helft aan de inspecteur moest worden toebedeeld. Het hof stelde dat de belastingplichtige had moeten aandringen op een spoedige behandeling. De Hoge Raad wijst op eerdere rechtspraak en oordeelt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade niet kan worden afgewezen of beperkt omdat de belastingplichtige niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak om overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Ook de drie maanden uitstel waar de belastingplichtige in de beroepsfase om had gevraagd is volgens de Hoge Raad geen aanleiding om af te wijken van de vuistregels van de Hoge Raad. Partijen moeten de gelegenheid krijgen voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- en beroepschrift en ook is het niet ongebruikelijk dat partijen uitstel krijgen om verdere processtukken te kunnen indienen. Van dit tijdsverloop kan niet worden gezegd dat dit wordt veroorzaakt door een bijzonder omstandigheid. Ook een andere korting (voor drie maanden) op de vergoeding omdat de belastingplichtige al kon vermoeden dat hij geen gelijk zou krijgen (vanwege een eerdere vergelijkbare procedure) wordt niet door de Hoge Raad geaccepteerd. Volgens de Hoge Raad is voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding de mate waarin de belastingplichtige daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang (de zaak kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een zeer gering financieel belang). Ook omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes is voor de Hoge Raad geen reden om een korting toe te passen op de vergoeding. Bron: HR 20-06-2014

Nog geen akkoord cao Recreatie, bonden gaan met achterban overleggen

Met het vakantieseizoen voor de deur zijn de partijen bij de cao Recreatie er nog niet in geslaagd een nieuwe cao af te sluiten. De werkgevers (Recron) hebben een eindbod op tafel gelegd, waar de bonden niet mee konden instemmen.
De bonden houden vast aan een drietal varianten voor een akkoord, waarbij er een koppeling is tussen het afschaffen van leeftijdsdagen en het introduceren van ervaringsjaren/uren in plaats van de huidige jeugdlonen. Voor Recron was dit een stap te ver: afschaffen van jeugdlonen leidt op termijn tot een forse loonkostenstijging. Het eindbod van Recron hield in dat de leeftijdsdagen alleen nog gelden voor de werknemers die nu onder dit cao-artikel vallen (nu in dienst en 50 jaar of ouder), twee extra vrije dagen voor werknemers tot 50 jaar of nieuwe werknemers, een loonsverhoging van 1,5% per 1 januari 2015 en inzetten op vitaliteitsbeleid via het Sociaal Fonds Recreatie. De bonden konden niet instemmen met dit eindbod, omdat het mandaat van hun achterban niet zo ver reikte. De bonden gaan begin juli met hun achterban overleggen. De huidige cao loopt af op 30 juni, wat betekent da vanaf 1 juli de huidige cao nawerkt voor werknemers die voor die datum in dienst zijn getreden. Recron adviseert haar leden wel voorzichtig zijn met cao-bepalingen waarin wordt afgeweken van de wettelijke regels (bijv. in geval van de ketenbepaling). Bron: Recron, 25-06-2014

Per 1 juli: premiekorting jongere werknemers

Een werkgever kan vanaf 1 juli een premiekorting toepassen voor jongere werknemers die voorafgaande van de indiensttreding een WW- of bijstanduitkering ontvingen. De premiekorting geldt voor jongeren van 18 tot 27 jaar die tussen 1 januari 2014 en 31 december 2015 in dienst zijn getreden.
Voorwaarde is dat de dienstbetrekking een omvang heeft van minimaal 32 uur per week en ten minste moet er sprake zijn van een halfjaarcontract. De werkgever ontvangt zolang de jongere in dienst is maximaal twee jaar lang een premiekorting (dus uiterlijk tot en met 31 december 2017) van € 3500 per jaar. Voor jongeren die tussen 1 januari 2014 en 1 juli 2014 in dienst zijn getreden mag de werkgever de premiekorting vanaf 1 juli 2014 maximaal twee jaar toepassen; voor andere jongeren wordt de premiekorting toegepast vanaf de datum van indiensttreding. Daarnaast gelden voor de premiekorting een aantal administratieve verplichtingen. De werkgever dient bij zijn loonadministratie een doelgroepverklaring van het UWV of de gemeente bewaren, waaruit blijkt dat de werknemer een uitkering had op de dag voordat hij in dienst trad. Verder moet de werkgever een schriftelijke arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling in zijn administratie bewaren. Bron: UWV

Wettelijke rente over heffingsrente

Als de inspecteur op enig tijdstip na het verminderen van de ambtshalve aanslag tot de conclusie komt dat hij toch heffingsrente moet vergoeden, dan is hij over het bedrag van de heffingsrente wettelijke rente verschuldigd.
Een beheer bv heeft een voorlopige aanslag Vpb 2007 ontvangen die op 22 augustus 2009 door de inspecteur ambtshalve is verminderd. De inspecteur heeft hierover geen heffingsrente vergoed. Na daar tegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad alsnog besloten de heffingsrente ad € 32.534 te vergoeden. Dit bedrag is op 21 december 2011 door beheer bv ontvangen. Over het bedrag is geen wettelijke rente vergoed. Het hiertegen aangetekende bezwaar is door de inspecteur afgewezen. Uit het arrest van de Hoge Raad volgde dat de inspecteur, in verband met de ambtshalve vermindering van de aanslag, verplicht was heffingsrente te vergoeden over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007. Dit had de inspecteur gelijk moeten doen met de ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag op 22 augustus 2009. Het besluit voor de vergoeding van heffingsrente is echter pas genomen op 20 december 2011. Hierdoor is een bestuursrechtelijke geldschuld ontstaan, omdat er geen formele regeling in de AWR, Invorderingswet of een ander specifieke publiekrechtelijke regeling is, die van toepassing is. Dit betreft een algemene regeling over wettelijke rente uit de Awb. Het bestuursorgaan is wettelijke rente verschuldigd als een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling. De beschikking tot vergoeding is op 20 december 2011 genomen naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de weigering om heffingsrente te betalen. Onder deze omstandigheden dient de inspecteur de wettelijke rente te vergoeden. In dit geval had de beschikking tot vergoeding van heffingsrente door de Inspecteur gelijktijdig met de vermindering van de voorlopige aanslag op 22 augustus 2009 moeten worden vastgesteld. Als de beschikking op die dag zou zijn vastgesteld, had de Ontvanger de rentevergoeding op grond van de wet uiterlijk zes weken daarna moeten uitbetalen. Dit brengt mee dat de inspecteur met ingang van 4 oktober 2009 in verzuim was. Daarbij maakt het niet uit dat het bestaan van de verplichting om in een geval als dit heffingsrente te vergoeden pas later in hoogste instantie is vastgesteld, onder meer in het arrest van 30 september 2011. Met deze rechtspraak is tot uitdrukking gebracht hoe het recht luidde in de – eerdere – jaren waarop de desbetreffende gedingen betrekking hadden. Het tijdvak waarover in dit geval wettelijke rente moet worden berekend, blijft ook na 21 december 2011 lopen. De bestuurlijke geldschuld (€ 32.534 aan te vergoeden heffingsrente) is toen namelijk niet volledig voldaan. De betaling door de ontvanger van € 32.534 op 21 december 2011 moet immers op grond van de Invorderingswet in de eerste plaats worden toegerekend aan de tot dan toe verschuldigde wettelijke rente, en pas daarna aan de hoofdsom van de te vergoeden heffingsrente. Bron: HR 20-06-2014

Tariefstelling reclamebelasting niet willekeurig

Volgens Rechtbank Oost-Brabant mag een gemeente het tarief voor de reclamebelasting afhankelijk stellen van het aantal (zichtbare) vierkante meters van een openbare aankondiging. Ook een beperking van de heffing tot een beperkt gebied binnen de gemeente levert volgens de rechter geen willekeur op.
Een winkelier keerde zich tegen de aan hem opgelegde reclamebelasting door de gemeente Oss. Aan zijn winkelpand in het centrum van de stad had hij een bord aangebracht met de naam van zijn bedrijf. De winkelier meent dat de gemeentelijke verordening voor de reclamebelasting onverbindend is, omdat sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing. De heffing wordt namelijk slechts opgelegd aan een beperkte en willekeurige groep ondernemers in het centrumgebied van de gemeente, waarbij ook nog onduidelijk is wat in de verordening onder ‘openbare aankondiging’ en onder ‘gebruiker’ dient te worden verstaan. De rechter stelt voorop dat het de gemeente op grond van de Gemeentewet vrij staat om een reclamebelasting in te voeren. Ook is de gemeente niet verplicht de opbrengst aan te wenden voor een bepaald doel. Het feit dat de reclamebelasting het karakter heeft van een algemene belasting staat er voorts niet aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking tot het afgebakende gebied is sprake indien de gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat de opbrengsten van de reclamebelasting binnen de gemeente Oss, na aftrek van de uitvoeringskosten, als subsidie worden verstrekt aan CMO, dat zich richt op collectieve belangenbehartiging van ondernemers in de binnenstad van Oss. Derhalve bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een beperking van de reclamebelasting tot het centrumgebied. Voorts is de rechter van oordeel dat de begrippen ‘openbare aankondiging’ en ‘gebruiker’, mede gelet op de inhoud die de betreffende begrippen in de rechtspraak hebben gekregen, voldoende duidelijk zijn om de in geding zijnde belastingheffing op te baseren. Ook de heffingsmaatstaf, waarbij het tarief afhankelijk is van het van de openbare weg zichtbare aantal vierkante meters van de reclame-uiting, levert volgens de rechtbank geen willekeurige en onredelijke belastingheffing op. Bron: Rb. Oost-Brabant 12-06-2014

© lArcade 2024