De mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in een procedure over aansprakelijkstelling is zeer belangrijk. Zelfs als de ontvanger niet geheel overtuigd is van het niet verwijtbaar handelen van de bestuurder, kan het zijn dat hij bereid is om te schikken. Zo’n schikking kan leiden tot een forse verlaging van de beschikking aansprakelijkstelling. Soms scheelt dit miljoenen!
Twee bestuurders van een Nederlandse holding die naar Israël was verplaatst zijn aansprakelijk gesteld voor onbetaalde vennootschapsbelasting en heffingsrente. Het gaat om een bedrag van meer dan € 3,6 miljoen, waarvan ruim € 350.000 ziet op de heffingsrente. De bestuurders beginnen een beroepsprocedure tegen de beschikking aansprakelijkstelling. Het begint al goed voor hen als Rechtbank Noord-Holland in 2015 de beschikking aansprakelijkstelling verlaagt. De rechtbank vindt dat de ontvanger de bestuurders niet aansprakelijk mag stellen voor de heffingsrente. De fiscus heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de bestuurders valt te verwijten dat zij de periode, waarover de Belastingdienst heffingsrente mocht rekenen, hebben verlengd.
In 2018 oordeelt de Hoge Raad in de cassatieprocedure dat de bestuurders de gelegenheid moesten krijgen om aan te tonen dat de verslechtering van de verhaalsmogelijkheden van de fiscus niet hun schuld was. De bestuurders grijpen deze kans met beide handen aan. Tegen de tijd dat het verwijzingshof Den Haag uitspraak doet, hebben de bestuurders en de ontvanger besloten het geschil te beëindigen. De ontvanger verlaagt de beschikking aansprakelijkstelling voor elke bestuurder tot € 10.000. Daar tegenover staat dat de bestuurders zich verplichten om binnen veertien dagen na de hofuitspraak € 5.000 te betalen aan de ontvanger. Een fractie dus van het oorspronkelijke bedrag van de beschikking aansprakelijkstelling. Nu de fiscus deels de bestuurders is tegemoetgekomen, verklaart het hof hun beroep gegrond. Dit levert de bestuurders ook nog eens een vergoeding van de (forfaitaire) proceskosten en het griffierecht op.
Bron: Hof Den Haag 16-04-2019
Een uitgezonden werknemer kan onder voorwaarden een woning in Nederland aanmerken als een eigen woning om zo de eigenwoningrenteaftrek te blijven claimen. Een woning waar die werknemer nooit ingeschreven heeft gestaan en die alleen maar als vakantieverblijf en als postadres heeft gediend, voldoet niet aan die voorwaarden. Dit moet de belastingplichtige zelfs zo duidelijk zijn, dat de fiscus kan navorderen als toch de aangifte is gevolgd waarin die woning is opgegeven als eigen woning.
Een vrouw is sinds medio februari 1998 eigenares van een woning. Zij heeft op dit adres nooit ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen. In de jaren 2013 en 2014 is zij uitgezonden naar het buitenland. Haar echtgenoot gaat met haar mee. De vrouw beschikt in het buitenland over woonruimte. Tijdens de uitzendingsperiode brengt zij wel dikwijls haar vakanties in haar woning in Nederland door. Zij ontvangt in die woning ook vrienden en familie. Verder viert zij haar verjaardag en die van haar echtgenoot in de Nederlandse woning. Daarnaast gebruikt zij dit adres als postadres met uitzondering van de post van de Belastingdienst. Ook bij de tandarts en huisarts is de vrouw geregistreerd op het adres van de woning in Nederland. Maar al deze omstandigheden zijn onvoldoende om de Nederlandse woning als eigen woning te doen kwalificeren.
Toch geeft de vrouw de woning in haar aangifte IB over 2013 en 2014 op als eigen woning. De Belastingdienst legde de aanslag conform de aangifte op, maar legt naderhand alsnog een navorderingsaanslag op. De vrouw stelt dat de fiscus niet kan navorderen. Zij bestrijdt dat sprake is van een kenbare fout in de aanslag, omdat het verschil tussen de geheven en verschuldigde belasting minder dan 30% is. Hof Den Bosch erkent dat door dit kleine verschil niet automatisch sprake is van een kenbare fout. Maar de Belastingdienst kan ook op andere manieren bewijzen dat sprake is van een kenbare fout. In deze zaak heeft de inspecteur in voorgaande jaren al het standpunt ingenomen dat de woning geen eigen woning was. De vrouw mag vanwege het ontbreken van verdere correspondentie over dit punt niet zomaar ervan uitgaan dat de inspecteur van mening is veranderd. Het hof oordeelt dat de aanslag een kenbare fout bevat zodat navorderen is toegestaan.
Bron: Hof Den Bosch 15-02-2019 (gepubl. 28-04-2019)
Het kabinet wil de betalingstermijn van grote ondernemingen voor zzp’ers en het MKB terugbrengen naar 30 dagen. Momenteel is de betalingstermijn nog maximaal 60 dagen, mits aan voorwaarden wordt voldaan.
Staatssecretaris Mona Keijzer reageerde tijdens het algemeen overleg van de Tweede Kamer op een brief die MKB-Nederland eerder had gestuurd met zorgen over oplopende betalingstermijnen. Inmiddels is het aantal dagen opgelopen tot 41,5 dagen. De staatssecretaris is het eens met het MKB en zzp’ers dat zij sneller hun geld moeten krijgen.
Sinds 16 maart 2013 moeten bedrijven, zonder dat er iets is vastgelegd over de betalingstermijn, facturen binnen dertig dagen aan elkaar betalen. Indien van de betalingstermijn wordt afgeweken moet dit in een overeenkomst worden vastgelegd tot een maximumtermijn van 60 dagen. Hiervan mag niet worden afgeweken tenzij aangetoond kan worden dat een langere betaaltermijn voor geen van beide partijen nadelig is. De overheid is nu al verplicht om binnen dertig dagen te betalen.
Bron: Min. van EZK, 26-4-2019
Hof Den Haag moest onlangs oordelen over de vraag of het standaardkarakter van een cao zich verzet tegen afspraken tussen werkgever en werknemers (via de OR) over zaken die niet in de cao zijn geregeld.
APMTR houdt zich bezig met de ontwikkeling en de commerciële exploitatie van een containerterminal. Haar activiteiten bestaan uit laad-, los- en overslagactiviteiten voor de zeevaart. APMTR heeft voor haar werknemers een ondernemings-cao gesloten met de vakbonden (hierna: de cao). Deze had een looptijd van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017. FNV heeft APMTR voor de rechter gedaagd omdat partijen zijn verdeeld over de vraag of het standaardkarakter van een cao zich verzet tegen afspraken tussen werkgever en werknemers (via de OR) over zaken die niet in de cao zijn geregeld.
De aanleiding voor de procedure vormde het vastgelopen sectoroverleg over werkgelegenheid in de containersector. APMTR heeft toen in samenspraak met de OR een eigen werkgelegenheidsprogramma opgesteld (het ‘Akkoord’). Naar aanleiding van dit Akkoord is op 7 januari 2016 door APMTR een aanvulling op de individuele arbeidsovereenkomst (de ‘Aanvulling’) opgesteld. APMTR had de Aanvulling aan al haar werknemers verstuurd met het verzoek daarmee in te stemmen. Circa 85% van de werknemers van APMTR had met de Aanvulling ingestemd. Volgens de vakbonden staat het standaardkarakter van de cao niet toe dat deze afspraken worden gemaakt, ook niet als werknemers hier per saldo beter van worden.
Het hof oordeelt dat het standaardkarakter van de cao zich inderdaad tegen toepassing van de Aanvulling verzet. Dat het beroep op de nietigheid van art. 12 Wet CAO naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt door het hof verworpen. De gevolgen van deze uitspraak blijven beperkt tot de gebonden werknemers.
Bron: Hof Den Haag 2-4-2019
Voor de berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek moet men uitgaan van de totale investeringen door een volledig samenwerkingsverband voordat deze aftrek onder de vennoten is te verdelen.
Een ondernemer drijft samen met zijn broer een vof. In 2016 geeft de vof bijna € 120.000 uit aan investeringen. Volgens de tabel in de wet is de KIA in zo’n geval gelijk aan een vast bedrag minus 7,56% van het bedrag waarmee de investering € 103.748 (grensbedrag in 2016) overschrijdt. De man meent de vermindering niet van toepassing is, omdat zijn aandeel in de investeringen nog geen € 60.000 is en dus onder de grens blijft. Hij wil dus de maximale KIA claimen. Overigens neemt hij als subsidiair standpunt in dat hij recht heeft op het vaste bedrag van de KIA minus de helft van de vermindering. Hij motiveert zijn standpunt door te verwijzen naar andere rechtspraak. Deze rechtspraak ziet echter op situaties met buitenvennootschappelijk vermogen, aldus het hof. In deze zaak is dat niet aan de orde. Daarnaast meent het hof dat de uitleg van de ondernemer in strijd is met het doel van de wet: voorkomen dat een andere samenwerkingsvorm leidt tot een hogere KIA. Het hof oordeelt dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van de KIA over het totale investeringsbedrag. Pas na deze berekening, moet de verdeling onder de vennoten plaatsvinden.
Bron: Hof Den Haag 3-4-2019