Inloggen

Archief

Geen maatregel met punitief karakter

In een geschil voor Rechtbank Gelderland over de crisisheffing is naast de al vaker naar voren gebrachte standpunten over strijdigheid met de Wet LB 1964 en strijd met onder meer het gelijkheidsbeginsel, een nieuw element door de belanghebbende naar voren gebracht: verbod op veroordeling en bestraffing voor een feit dat op het moment van handelen nog geen strafbaar feit was.
Naast de wel vaker aangevoerde argumenten, waar de rechter niet in mee ging, stelde de belanghebbende dat er sprake is van strijd met art. 7 EVRM. Art. 7 EVRM geeft een verbod op veroordeling en bestraffing voor een feit dat op het moment van handelen nog geen strafbaar feit was. De rechter overweegt echter dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM belastingaanslagen geen strafrechtelijke vervolging inhouden. De crisisheffing is naar haar aard ook niet bestraffend en daarom niet onderworpen aan de garanties die voor strafrechtelijke procedures gelden, zoals het verbod om met terugwerkende kracht een straf op te leggen. Hiervoor is namelijk vereist dat er sprake is van een sanctie gericht op bestraffing om herhaling van bepaalde gedragingen te voorkomen. Dat de crisisheffing volgens Nederlands recht niet strafrechtelijk bedoeld is, is volgens jurisprudentie niet doorslaggevend. De rechtbank oordeelt echter dat voor zover er al sprake is van een sanctie, de sanctie geen bestraffing is. Doel was het terugbrengen van het overheidstekort. De wetgever heeft niet bedoeld het verstrekken van hoge beloningen te ontmoedigen. De keuze van de overheid om het overheidstekort terug te brengen door de crisisheffing in plaats van een verhoging van het toptarief van 52% met een extra schijf vanaf € 150.000, die het vestigingsklimaat in Nederland zou verslechteren was, gelet op de afwegingen, gerechtvaardigd. De keuze voor de crisisheffing is daarmee geen maatregel met een punitief karakter. Hierdoor kan in het midden blijven of sprake is van het achteraf bestraffen van handeling die op dat moment nog niet strafbaar was op grond van art. 7 EVRM. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Bron: Rb. Gelderland 13-10-2016

Aanpassing Participatiewet: beschut werk en praktijkroute

Op 18 oktober is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verplichten van beschut werk en het openstellen van de Praktijkroute ingediend. In dit wetsvoorstel is opgenomen dat gemeenten van volgend jaar aan mensen die niet in een gewone werkomgeving kunnen functioneren een voorziening in de vorm van beschut werk aanbieden. In het voorstel is ook opgenomen dat mensen via de zogenoemde Praktijkroute kunnen worden opgenomen in het doelgroepregister van de banenafspraak, als op de werkplek is vastgesteld dat zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen.
Nadat eerder dit jaar uit onderzoek van de Inspectie SZW naar voren kwam dat het aantal gerealiseerde beschut werkplekken in gemeenten nog nauwelijks van de grond komt, kondigde staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen aan. Nieuw in het wetsvoorstel is ook dat mensen straks zelf een advies voor beschut werk kunnen aanvragen. In het voorstel zijn ook maatregelen opgenomen om de uitvoering van de Participatiewet verder te vereenvoudigen. Om de toegang tot het doelgroepregister en het plaatsen op een baan te versnellen, wordt de Praktijkroute ingevoerd. Nu uit onderzoek blijkt dat de loonwaardemeting op de werkplek ook een goede manier is om vast te stellen of iemand tot de doelgroep van de banenafspraak behoort, wordt dit bij wet geregeld. Gemeenten en werkgevers zijn sterk voorstander van deze methode die zij als minder bureaucratisch en minder omslachtig ervaren. De verwachting is dat de Praktijkroute positieve effecten zal hebben op zowel de vraag- als de aanbodzijde, met als resultaat het makkelijker en sneller realiseren van de banen voor de banenafspraak. Het kabinet heeft met de sociale partners de afspraak gemaakt om in tien jaar tijd 125.000 banen bij reguliere werkgevers beschikbaar te stellen voor mensen met een beperking. Belangrijk voor het welslagen van deze afspraak, is dat er bij het afsluiten van cao’s rekening wordt gehouden met deze groep door ook loonschalen op te nemen vanaf 100 tot 120 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Uit onderzoek van het ministerie komt naar voren dat deze loonschalen in steeds meer cao’s zijn ingevoerd. In 239 van de 627 onderzochte cao’s – die gelden voor driekwart van het totale aantal werknemers in ons land – zijn inmiddels loonschalen op WML-niveau aanwezig. Eind volgend jaar moeten alle cao’s hieraan voldoen. Bron: Min SZW 18-10-2016

Meldpunt DBA geopend

Het Meldpunt DBA is geopend. In zijn Kamerbrief van 19 september 2016 kondigde staatssecretaris Wiebes dit meldpunt aan. Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen hier eventuele knelpunten en onbedoelde effecten van de Wet DBA melden.
Met het Meldpunt DBA (https://www.meldpuntdba.nl/) wil het ministerie van Financiën inzicht krijgen in mogelijke onbedoelde gevolgen van de Wet DBA voor de arbeidsmarkt. Bijvoorbeeld als opdrachtgevers hun flexibele schil niet meer kunnen inrichten. Of als zzp'ers minder opdrachten krijgen of als zij van hun opdrachtgevers via payroll moeten gaan werken. Op basis van de meldingen inventariseren het ministerie van Financiën en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de knelpunten. Deze knelpunten willen zij samen met branche- en belangenorganisaties oppakken. De melder krijgt geen persoonlijke reactie: het meldpunt is bedoeld voor de inventarisatie van knelpunten. Bron: RB-Plaza 18-10-2016; Belastingdienst

Geen ondernemer maar resultaatgenieter

Tandarts geen ondernemer maar resultaatgenieter Rechtbank Gelderland oordeelt dat een tandarts die jarenlang als waarnemer werkzaam is bij één tandartspraktijk, zelf geen investeringen van betekenis doet en zich feitelijk niet met de bedrijfsvoering bezig houdt, geen ondernemer is.
Een tandarts is in de jaren 2011, 2012 en 2013 op basis van twee overeenkomsten van opdracht werkzaam voor één tandartspraktijk. De beide opdrachtgevers zijn verbonden aan dezelfde tandartspraktijk. De tandarts factureert maandelijks uitsluitend aan beide opdrachtgevers en ontvangt een vast percentage van het bruto honorarium dat de opdrachtgevers factureren aan de zorgverzekeraars en/of patiënten en loopt daarbij geen debiteurenrisico. De tandarts verricht geen investeringen in de tandartspraktijk. Zij is verder niet verantwoordelijk voor het personeelsbeleid, de planning en organisatie, het beheer van het patiëntenbestand of overige werkzaamheden. De tandarts heeft in haar aangiften IB/PV over de jaren 2011, 2012 en 2013 de inkomsten uit de tandartspraktijk aangegeven als winst uit onderneming en heeft de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling toegepast. De inspecteur is van mening dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en heeft navorderingsaanslagen opgelegd. De tandarts voert voor haar ondernemerschap onder meer aan dat zij was ingeschreven bij de KvK en BIG-geregistreerd, zelf de volle verantwoordelijkheid en tuchtrechtelijke aansprakelijkheid droeg voor haar tandheelkundige werkzaamheden en het risico liep van herstelwerkzaamheden. Ook was zij aangesloten bij een klachtenregeling voor patiënten, heeft zij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering gesloten, het risico van arbeidsongeschiktheid zelf verzekerd en droeg zij zelf zorg voor een pensioenvoorziening. Rechtbank Gelderland oordeelt echter dat de tandarts niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van winst uit onderneming. Weliswaar heeft de tandarts overeenkomsten gesloten met twee praktijkhouders, maar feitelijk heeft zij slechts één opdrachtgever bij wie zij haar gehele omzet (in ieder geval al sinds 2007) genereerde. Blijkens de overeenkomsten van opdracht zijn de patiënten die zij bedient cliënt van de praktijk. Zij declareert niet rechtstreeks aan de patiënten, maar maandelijks 45% van haar omzet aan de praktijk. Dat zij 55% van haar omzet aan de praktijkhouder laat en op deze manier de praktijkhouder in de gelegenheid stelt te investeren is in dit verband onvoldoende om te kunnen spreken van eigen investeringen. De omstandigheid dat zij (vaktechnisch) verantwoordelijk is voor haar werkzaamheden, hetgeen blijkt uit de door haar afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering, de op eigen naam gesloten behandelingsovereenkomsten, het risico van herstelwerkzaamheden, het aangesloten zijn bij een klacht- en tuchtregeling en dergelijke maakt nog niet dat eiseres ondernemer is. Deze aangelegenheden vloeien primair voort uit de uitoefening van het beroep. Dat de tandarts wanneer zij niet werkt geen inkomsten heeft, een eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten en een eigen pensioenregeling is aangegaan, is eveneens onvoldoende voor het aannemen van ondernemerschap. Bron: Rb Gelderland, 22-09-2016

Meer uitgaven aan R&D

Bedrijven, publieke onderzoeksinstellingen en het hoger onderwijs gaven in 2015 samen ruim € 13,6 miljard uit aan Research en Development (R&D). Dat is 3% meer dan het jaar ervoor. De uitgaven aan R&D stijgen al enkele jaren licht.
De R&D-uitgaven waren vorig jaar goed voor ongeveer 2% van het bruto binnenlands product (bbp). Dat percentage ligt vrijwel even hoog als voorgaande jaren. Bedrijven gaven met € 7,5 miljard het meeste uit aan R&D. Publieke onderzoeksinstellingen en het hoger onderwijs besteedden respectievelijk ruim € 1,6 miljard en bijna € 4,4 miljard aan R&D. De R&D-uitgaven bij bedrijven komen voor het grootste deel (57%) voor rekening van de sector industrie. R&D in de industrie is technischer van aard. Uitgaven aan apparatuur en laboratoria zijn hoger dan bij diensten. Dienstverleners zijn goed voor 37% van de R&D-uitgaven van bedrijven. R&D-uitgaven bij bedrijven waren in 2015 voornamelijk gericht op toegepast onderzoek en experimentele ontwikkeling (90%). Zo’n 10% van de uitgaven ging naar fundamenteel onderzoek. Publieke researchinstellingen geven relatief veel meer uit aan fundamenteel onderzoek dan bedrijven, namelijk 25%, maar nog steeds gaat het leeuwendeel (75%) naar toegepast onderzoek en experimentele ontwikkeling. Bijna 80% van alle bedrijfsuitgaven aan R&D wordt gedaan op het gebied van technische wetenschappen (zoals bouwkunde, technische natuurkunde en werktuigbouwkunde) en natuurwetenschappen (zoals biologie, sterrenkunde, wiskunde en informatica). De technische wetenschappen en de natuurwetenschappen hebben bij publieke onderzoeksinstellingen een minder groot aandeel (52%). Daarentegen geven de publieke onderzoeksinstellingen meer uit aan medisch onderzoek (17%), landbouwonderzoek (17%) en onderzoek op het gebied van sociale wetenschap (12%). Het hoger onderwijs geeft het meest uit aan medische wetenschap: 32%, gevolgd door sociale wetenschappen als economie, sociologie en psychologie (20%). De technische wetenschappen en de natuurwetenschappen zijn binnen het hoger onderwijs samen goed voor ruim 34% van de uitgaven. Bron: CBS 24-10-2016

© lArcade 2024