Inloggen

Archief

Oude én nieuwe bestuurder aansprakelijk voor faillissementstekort

Een bestuurder/aandeelhouder van een vennootschap met aanzienlijke schulden onttrekt de vermogensbestanddelen aan de vennootschap en verkoopt de aandelen vervolgens aan een koper die geen verhaal biedt. Volgens rechtbank Oost-Brabant waren beiden aansprakelijk voor het faillissementstekort.
Een enig aandeelhouder heeft alle aandelen in een bv, waarvan hij ook de enige bestuurder is, voor € 1 overgedragen aan twee Engelse vennootschappen. Die vennootschappen stellen een nieuwe bestuurder aan. Na de aandelenoverdracht verricht de bv geen bedrijfsactiviteiten meer. Enkele jaren later gaat de bv failliet. De curator stelt dat zowel de voormalige als de nieuwe bestuurder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het tekort in het faillissement. De rechtbank wijst de vordering toe. Wat betreft de oude bestuurder oordeelt de rechtbank dat hij zijn aandelen voor € 1 van de hand heeft gedaan en de nieuwe bestuurder alle papieren en de bankpas van de bv heeft overhandigd, zonder enig onderzoek te doen naar diens persoon en diens plannen met de bv, terwijl daar alle reden voor was gelet op de schulden die toen nog openstonden. Over die schulden is bij de overdracht in het geheel niet gesproken. De hele gang van zaken toont volgens de rechtbank aan dat de oude bestuurder de bv heeft overgedragen om de nadelige gevolgen van een faillissement te ontlopen en dat hij daarbij geen oog heeft gehad voor de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers. Ook wist of behoorde hij althans te beseffen dat er een grote kans was dat de nieuwe bestuurder misbruik zou maken van de bv door deze voor zichzelf verder ‘leeg te halen’. Volgens de rechtbank zou geen redelijk denkend bestuurder onder deze omstandigheden op deze wijze hebben gehandeld en moet dit handelen van de oude bestuurder als kennelijk onbehoorlijk bestuur worden aangemerkt. Aannemelijk is de onbehoorlijke taakvervulling door de voormalige bestuurder een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Maar ook de nieuwe bestuurder treft volgens de rechtbank blaam. Hij heeft niet voldaan aan zijn verplichtingen als bestuurder (boekhoudplicht, openbaarmaking jaarrekening) en vermoed wordt dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De nieuwe bestuurder voert nog aan dat het faillissement door zijn voorganger is veroorzaakt, omdat deze buiten zijn medeweten activa van de bv heeft verkocht zonder de opbrengst daarvan aan de bv ten goede te laten komen, maar de rechtbank volgt hem hierin niet. Door het ontbreken van de administratie – dat aan de nieuwe bestuurder is toe te rekenen – is niet te achterhalen wanneer de activa zijn verkocht, wat de opbrengst daarvan is geweest en wat er met de opbrengst is gebeurd. De nieuwe bestuurder heeft daar ook niets over gesteld. Het staat dan ook niet vast dat deze verkoop een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De rechtbank acht het bovendien niet aannemelijk dat hij niet op de hoogte was van de overdracht van de activa. Bron: Rb. Oost-Brabant, 12-10-2016

Datalekken in de mkb-praktijk

Sinds 1 januari 2016 zijn organisaties verplicht datalekken te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Soms moet het datalek ook gemeld worden aan betrokkene(n).
Van een datalek is sprake als er een inbreuk is op de beveiliging van persoonsgegevens. Men kan denken aan het verlies van een laptop of USB-stick of het onjuist adresseren van e-mail of diefstal van papieren dossiers van de achterbank van een auto. Accountantskoepel NBA heeft een uitgave gepubliceerd over datalekken in de mkb-praktijk met handvatten voor de adviseur om goed voorbereid te zijn op de eisen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens. In de uitgave wordt aangegeven wat een accountantskantoor geregeld moet hebben en wanneer een datalek moet worden gemeld en bij wie. Bron: NBA 13-10-2016

Werkzaamheden slechts sporadisch, geen ondernemerschap

Een adviseur die slechts gedurende twee jaren in het Handelsregister was ingeschreven, een beperkt aantal klanten had en slechts sporadisch werkzaamheden verrichtte, kon volgens Hof Arnhem-Leeuwarden niet worden aangemerkt als ondernemer.
Een belastingplichtige die na een langdurige verblijf in het buitenland in 2009 in Nederland terugkeert start diverse adviesactiviteiten op waarbij hij zich op basis van ‘no cure, no pay’ laat betalen. In 2009 en 2010 verricht hij zo werkzaamheden voor twee stichtingen. De opbrengsten zijn belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Met ingang van 1 januari 2011 heeft hij zich als financieel adviesbureau laten inschrijven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Hij ontvangt een lening in dat jaar waarbij duurzaam ondernemerschap een van de voorwaarden is en plaatst een advertentie in een lokaal dagblad. In 2011 vertegenwoordigt hij dertien beleggers in een beleggingsfraudezaak en verricht hij financieel-economische dienstverlening ten behoeve van een klant. In 2012 verricht hij financieringsinspanningen ten behoeve van de Duitse investeringsgroep. In 2011 en 2012 heeft hij zich ook bezig gehouden met andere projectmatige activiteiten maar hij heeft daarmee geen omzet behaald en is dienaangaande geen schriftelijke overeenkomsten met derden aangegaan. Vanaf 2013 behaalt hij geen resultaten meer uit zijn activiteiten. Met ingang van 31 december 2012 heeft hij zich ook uit het Handelsregister uitgeschreven. Met de inspecteur is in geschil of zijn inkomsten in 2011 en 2012 moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming en of hij recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De inspecteur bestrijdt dat er sprake is van ondernemerschap. Het hof overweegt dat op de belanghebbende, bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de last rust om het ondernemerschap aannemelijk te maken. Volgens het hof slaagt hij daarin niet. Met name ten aanzien van de factoren duurzaamheid, winstverwachting, bekendheid naar buiten en aantal opdrachtgevers komt het hof tot het oordeel dat van ondernemerschap geen sprake is. Bovendien heeft de man de bedoelde activiteiten slechts gedurende twee jaren uitgeoefend, heeft hij slechts gedurende deze twee jaren in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan en is niet gebleken van investeringen van enige omvang. Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 4-10-201

Slordigheid niet voldoende voor boete

Een uitzendbureau met een klein wagenpark voor het ophalen en afzetten van de ingeroosterde ploegen gaat in bezwaar en beroep tegen de opgelegde naheffingsaanslag en boete wegens privégebruik van de auto’s. Hof Amsterdam laat de naheffingsaanslag in stand, de boetes (grotendeels) niet. Dat de ritten slordig werden geregistreerd maakte nog niet dat het uitzendbureau ernstig nalatig handelde.
Een uitzendbureau beschikt in de jaren 2009 tot en met 2012 over verschillende auto’s, waarvan de dga er een gebruikte. De overige auto’s werden gebruikt door medewerkers die de ingeroosterde ploegen ophalen en afzetten. De chauffeurs beschikten over de sleutels van de auto’s en parkeerden de auto’s na afloop van de werkzaamheden bij hun woning. Het uitzendbureau gaf de huis- en verblijfadressen van de op te halen uitzendkrachten door. Met de chauffeurs was afgesproken dat zij niet privé met de bedrijfsauto mochten rijden. De chauffeurs verklaarden dat ook nimmer te hebben gedaan en dat naleving van deze afspraak ook werd gecontroleerd. Controle vond plaats aan de hand van het aantal gereden kilometers en per dag opgehaalde uitzendkrachten en het moment waarop de auto weer volgetankt moest worden. Tanken kon alleen met voorafgaande toestemming van het uitzendbureau en pas nadat op kantoor één van de tankpassen was opgehaald. De tankpassen werden na het tanken ook weer ingeleverd. Met betrekking tot de met de auto’s gereden kilometers werden – met uitzondering van één auto – rittenregistraties bijgehouden. Daarin ontbreken echter de ophaaladressen. Verder vond onder meer in 2010 een bijtelling vanwege privégebruik plaats. Ter zitting heeft het uitzendbureau verklaard dat privégebruik verboden was, tenzij de chauffeur om toestemming vroeg, welke toestemming werd verleend. Volgens het hof stonden de auto’s gezien de gang van zaken ook voor privédoeleinden aan de chauffeurs ter beschikking. Vervolgens komt het hof tot de conclusie dat het uitzendbureau met de rittenadministratie niet heeft doen blijken dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer (per auto) voor privédoeleinden zijn gebruikt. De gereden route – die vanwege het ophalen van uitzendkrachten afweek van de meest gebruikelijke – is niet in de rittenoverzichten vermeld of daaruit af te leiden. De gegevens in de rittenoverzichten zijn daardoor onvoldoende controleerbaar. Al met al blijft naheffingsaanslag in stand. De boetes worden echter grotendeels vernietigd. Ten aanzien van de auto waarvoor geen rittenadministratie is gevoerd, is een 25% boete gerechtvaardigd. Het uitzendbureau was immers wel op de hoogte van de autokostenregeling en de noodzaak om overtuigend aan te tonen dat een terbeschikkinggestelde auto voor niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis privé werd gebruikt. De overige boetes kunnen niet in stand blijven. Het niet-noteren van de omrijdkilometers en het niet effectief controleren van het verbod op privégebruik van de auto’s rechtvaardigen op zichzelf niet het oordeel dat het uitzendbureau telkens toen zij afzag van inhouding en afdracht ter zake van een voordeel in verband met de terbeschikkingstelling van de auto’s ernstig nalatig handelde. Bron: Hof Amsterdam 6-09-2016

Maximum aan stijgingspercentages verzekeringspremies

De Geschillencommissie van het KiFiD heeft een maximum gesteld aan het percentage waarmee verzekeringspremies in beginsel mogen stijgen. In het geval van verhogingen boven de 10% dient de verzekeraar een nieuw aanbod te doen dat vervolgens door de verzekerde dient te worden aanvaard.
Een verzekeraar heeft de totale premie van het verzekeringspakket op de vervaldatum van het contract met 20,22% verhoogd. De cliënt legt deze verhoging voor aan de Geschillencommissie van het Kifid. De Geschillencommissie is van oordeel dat een verzekeraar zijn verzekeringsproducten weliswaar per contract vervaldatum mag aanpassen maar dan alleen als het gaat om aanpassingen van een beperkte omvang en financieel belang. Een voorbeeld van een dergelijke aanpassing betreft een premieverhoging voor zover deze hoogstens 10% bedraagt. De Geschillencommissie stelt dat met de stijging van de totale jaarpremie exclusief assurantiebelasting met 20,22% sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van de overeenkomst dat in feite een nieuwe overeenkomst aan de orde is. Deze overeenkomst kan volgens haar niet stilzwijgend tot stand komen, maar via uitdrukkelijke aanbod en aanvaarding van partijen. Voor opzegging teneinde verlenging van de verzekeringsovereenkomst te verhinderen dient de verzekeraar op grond van art. 7:940 lid 1 BW een opzegtermijn van twee maanden aan te houden. Doordat de verzekeraar het verzekeringspakket niet tijdig heeft opgezegd, dient het verzekeringspakket naar het oordeel van de Geschillencommissie per prolongatiedatum te worden verlengd tegen dezelfde voorwaarden, inclusief de premie. De Geschillencommissie komt tot dit oordeel in twee verschillende klachtzaken (tegen Achmea op 2 september en Meeus Groep op 20 september 2016). Deze jurisprudentie is van belang voor de handelwijze van verzekeraars bij premieverhogingen en geeft houvast aan consumenten, die onvoorzien geconfronteerd worden met exorbitante premieverhogingen. Bron: Kifid 7-10-2016

© lArcade 2024