Inloggen

Archief

Wel of geen bezwaar maken tegen forfaitair rendement?

In diverse media wordt aandacht besteed aan de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2015. De Hoge Raad merkt daarin op dat het stelsel van de vermogensrendementsheffing in strijd kan komen met het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Met name deze opmerking heeft diverse partijen gemotiveerd om belastingplichtigen op te roepen om bezwaar te maken tegen nog openstaande aanslagen inkomstenbelasting en dan in het bijzonder tegen het forfaitaire rendement van 4% over het spaargeld. Volgens de Hoge Raad komt het forfaitaire stelsel in strijd met artikel 1 van het EP als komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is volgens de Hoge Raad echter niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet als de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Gezien deze laatste zinsnede lijkt het erop dat het aanvechten van de belastingheffing over spaargeld via de rechter weinig kans van slagen heeft. Bron: HR 03-04-2015

Leegwaarderatio buiten spel gezet?

Volgens de Hoge Raad mag een verhuurder van woningen, waarvan de huurders recht hebben op huurbescherming, de box 3-waarde van die woningen vaststellen op basis van de waarde in het economisch verkeer. De verhuurder moet dan wel aannemelijk maken dat deze waarde ten minste 10% lager is dan de waarde die wordt berekend met behulp van de leegwaarderatio.
Een belastingplichtige verhuurt vijf woningen die bij hem in box 3 vallen. De huurders van die woningen hebben recht op huurbescherming. Op grond van de Wet IB is voor het jaar 2010 de box 3-waarde van de woningen berekend door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de leegwaarderatio. De verhuurder vindt echter dat deze in de wet opgenomen regeling voor verhuurde woningen onredelijk uitpakt. Volgens Hof Amsterdam heeft de inspecteur de wet echter juist toegepast en mag de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving beoordelen. Uiteindelijk stapt de verhuurder naar de Hoge Raad. Volgens ons hoogste rechtscollege blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever de werkelijke waarde van verhuurde woningen wil benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Zo’n forfaitaire regeling om duidelijkheid te scheppen is op zichzelf aanvaardbaar. Als de uitwerking van het forfait echter leidt tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in de Wet IB niet voor ogen kan hebben gehad, moet die uitwerking buiten toepassing blijven, omdat dan de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden. Er is nu sprake van een stapeling van forfaits: het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend naar forfaitaire maatstaven, waarbij het aanvaardbaar is dat (i) de waarde economische verkeer als uitgangspunt dient voor de bepaling van een forfaitair rendement van 4% en ook (ii) dat de WOZ-waarde naar de daarvoor geldende WOZ-waardepeildatum wordt berekend. Ter correctie van deze WOZ-waarde wordt voor de bepaling van de waarde van verhuurde woningen vervolgens nogmaals een forfait toegepast. Als komt vast te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen voor 10% of meer hoger is dan de werkelijke waarde, wordt niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde zodat rekening wordt gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Artikel 17a UBIB 2001 moet dan wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing blijven. Met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning moet dan rekening worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woningen op de WOZ-waardepeildatum. Van een belastingplichtige die zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 beroept, mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van dat artikel hoger is dan de werkelijke waarde economische verkeer van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum. De uitspraak van het hof kan daarom niet in stand blijven. Hof Den Haag moet nu beoordelen of de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woningen op de WOZ-waardepeildatum lager is dan de waarde die wordt berekend met behulp van de leegwaarderatio. Bron: HR 03-04-2015

Twee nieuwe fondsen voor mkb’ers

De Nederlandse Investeringsinstelling (NLII) komt met twee nieuwe fondsen voor de financiering van het MKB en middelgrote bedrijven: het Achtergestelde Leningen Fonds (ALF) en het Bedrijfsleningen Fonds (BLF). Deze fondsen zijn samen met de institutionele beleggers, de banken, Aegon Asset Management en Robeco als fondsbeheerders en in overleg met het ministerie van Economische Zaken ontwikkeld.
De financieringscapaciteit die door de oprichting van de fondsen wordt ontsloten is naar verwachting ca. € 2 miljard in de komende drie jaar. Voor de financiering van de twee fondsen is meer dan de helft reeds toegezegd door institutionele beleggers, onder meer Pensioenfonds Metaal & Techniek, Aegon, Pensioenfonds PGB en Nationale-Nederlanden. De eerste leningen worden naar verwachting in de zomer verstrekt. De landelijke distributie van beide ondernemingsfondsen zal verlopen via banken (in ieder geval ABN AMRO, ING en Rabobank). De fondsbeheerders en de banken zullen op een later moment berichten wanneer precies en hoe ondernemers een beroep kunnen doen op de fondsen. Het ALF verstrekt achtergestelde leningen aan MKB-ondernemers met gezonde groei- en winstvooruitzichten die op basis van hun balanspositie niet of slechts ten dele in aanmerking komen voor bancair krediet zonder achtergestelde lening. De beoogde omvang van dit fonds bedraagt bij de start ongeveer € 300 miljoen. Het BLF neemt deel in leningen die banken, onder reguliere voorwaarden, willen verstrekken aan gezonde ondernemingen, met goede business plannen maar die niet kunnen verstrekken omdat ze bijvoorbeeld al teveel financiering hebben uitstaan op de onderneming of in de sector waarin de onderneming actief is. De beoogde fondsomvang bedraagt bij de start ongeveer € 500 miljoen met doorgroei naar € 1 miljard. Bron: Nederlandse investeringsinstelling, 8-04-2015

Voorvoegingsverlies verrekenbaar bij ontbinding dochter

Indien een fiscale eenheid ophoudt te bestaan doordat de dochter-bv wordt ontbonden en vereffend, kan de houdstermaatschappij de voorvoegingsverliezen verrekenen met de winst. Ook als die winst voor een deel is toe te rekenen aan de dochter.
Een houdstermaatschappij vormde tot 1 augustus 2006 een fiscale eenheid met een aantal dochtermaatschappijen. Eind 2005 beschikte deze fiscale eenheid over voorvoegingsverliezen. Op 10 augustus 2006 koopt de houdstermaatschappij alle aandelen in een bv, waarmee ze vanaf 1 september 2006 een fiscale eenheid vormt. Deze dochter-bv heeft in 2005 een herinvesteringsreserve gevormd. De houdstermaatschappij boekt deze HIR in 2008 af op een door haar aangekocht kantoorpand. Vervolgens wordt de dochter op 23 december 2008 ontbonden, waarmee er een einde komt aan de fiscale eenheid. De houdstermaatschappij verrekent in haar aangiften Vpb voor de jaren 2009 en 2010 haar winsten volledig met de voorvoegingsverliezen. Volgens de inspecteur kan dit maar deels, omdat een deel van de winst aan de dochter moet worden toegerekend. De zaak wordt voorgelegd aan Rechtbank Den Haag. Volgens artikel 15ae lid 2 Wet Vpb kunnen voor het voegingstijdstip geleden verliezen niet worden verrekend als de winst van de fiscale eenheid betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door een maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij die ten tijde van die verkrijging deel uitmaakte van de fiscale eenheid en die winst aan die andere maatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die andere maatschappij zou zijn beëindigd. Daar de houdstermaatschappij in 2009 en 2010 geen deel uit maakte van een fiscale eenheid kan er volgens de rechtbank geen sprake zijn van winst van een fiscale eenheid. Uit de parlementaire behandeling van de wetsartikelen leidt de rechtbank af dat de wetgever bewust moet hebben afgezien van het opnemen van een bepaling waarin de verrekening van voorvoegingsverliezen van de moeder met latere winsten in een situatie als deze wordt beperkt, te weten de ontbinding en vereffening van de enige dochtermaatschappij. Ook is volgens de rechtbank geen sprake van een ontvoeging van de houdstermaatschappij, omdat de fiscale eenheid door ontbinding en vereffening van de dochter is beëindigd. De houdstermaatschappij kan haar winsten van 2009 en 2010 dus volledig verrekenen met haar voorvoegingsverliezen. Bron: Rb. Den Haag 23-12-2014 (publ.2 -03-2015)

Schenking is geen kasrondje, renteaftrek mogelijk

Door een zorgvuldige administratie van zowel de verschuldigde rente als de jaarlijkse schenking, kan de rente op een onderhandse lening in mindering worden gebracht als rente voor de eigen woning. Dat niet jaarlijks een notariële akte van schenking wordt opgemaakt, maakt dit niet anders.
Een zoon heeft volgens een onderhandse overeenkomst in 2002 een bedrag van zijn ouders geleend om het aandeel van zijn voormalige echtgenote in de gezamenlijke woning over te nemen. In de overeenkomst is opgenomen dat de zoon over deze geldlening een rente van 5% per jaar is verschuldigd en dat deze achteraf per maand moet worden voldaan. In de periode 2002-2009 wordt de rente maandelijks door de zoon betaald en niet bijgeschreven op de lening. In 2009 komt de zoon in financiële problemen en wordt de rente niet meer maandelijks betaald maar bijgeboekt op de geldlening. De adviseur van de zoon houdt voor deze bijboekingen een administratie bij. De zoon en zijn broer ontvangen al jarenlang aan het einde van het jaar een schenking van hun ouders van ongeveer € 5.000. Dit bedrag werd altijd in contanten of per bank uitbetaald. Sinds 2009 wordt de schenking van de zoon gebruikt om de verschuldigde rente te betalen. De adviseur van de zoon verwerkt de schenking in de administratie van de geldlening. De rest van de schenking wordt gebruikt voor de aflossing van ander schulden die de zoon bij zijn ouders heeft. De inspecteur heeft een bedrag van € 2.250, dat in 2009 is bijgeschreven op de lening van de ouders, niet geaccepteerd als aftrekbare eigenwoningrente. Volgens de inspecteur is het bedrag kwijtgescholden en daarom niet aftrekbaar. Het hof heeft, onder verwijzing naar een eerder arrest van de Hoge Raad,terecht geoordeeld dat er echter geen sprake is van kwijtschelding door de ouders aan de zoon. De door de zoon verschuldigde rente wordt zorgvuldig geadministreerd en de jaarlijkse schenking wordt door de zoon aangewend om de op de geldlening bijgeboekte bedragen aan te zuiveren. Er is daarom geen sprake van een kasrondje maar ook geen sprake van kwijtschelding. Het feit dat niet jaarlijks een notariële akte van de schenking wordt opgemaakt, maakt dit niet anders. Bron: HR 03-04-2015

© lArcade 2024