Inloggen

Archief

Fictieve loonkosten: de uren tellen

De Vennootschapsbelasting kent de mogelijkheid van aftrek van fictieve personeelskosten voor een algemeen nut of een sociaal belang beogende organisatie die winst behaalt hoofdzakelijk met de inzet van vrijwilligers. Maar hoe wordt bepaald of de winst hoofdzakelijk met vrijwilligers wordt behaald? Rechtbank Gelderland geeft uitleg.
Een stichting die een kringloopwinkel drijft heeft in haar aangifte Vennootschapsbelasting 2012 een bedrag van € 79.300 als fictieve personeelskosten in aftrek gebracht. In de wet is die mogelijkheid opgenomen voor algemeen nut beogende instellingen of lichamen die een sociaal belang behartigen en waarvan de winst hoofdzakelijk (tenminste 70%) wordt behaald met behulp van arbeid door vrijwilligers. De fictieve personeelskosten zijn dan de kosten die aftrekbaar zouden zijn indien de vrijwilligers zouden zijn beloond volgens het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten (bijvoorbeeld vrijwilligersvergoeding). De stichting meent dat die situatie op haar van toepassing is, omdat voor de kringloopwinkel naast 11 betaalde krachten ook 34 vrijwilligers hun bijdrage leveren. Daarmee is dan voldaan aan het hoofdzakelijkcriterium. De inspecteur is het hier niet mee eens en wijst de aftrek van fictieve personeelskosten af. De rechtbank maakt uit de toelichting op de aftrek van fictieve personeelskosten, zoals die is gegeven in de Memorie van toelichting bij het Belastingplan 2002, op dat uitgegaan moet worden van het aantal gewerkte uren binnen de stichting. Met ‘hoofdzakelijk’ wordt dan bedoeld dat tenminste 70% van de binnen de organisatie verrichte arbeid verricht moet zijn door vrijwilligers. En omdat de 34 vrijwilliger in dit geval in totaal voor 8.410 uur werkten binnen de organisatie en de 11 betaalde krachten in totaal 13.896 uur, is er geen sprake van een hoofdzakelijk met de arbeid van vrijwilligers behaalde winst. Het gelijk is dus aan de inspecteur. Bron: Rb. Gelderland 27-10-2015

Acties ambulancezorg beëindigd, principeakkoord voor nieuwe cao

Na maanden van vakbondsacties in de ambulancezorg is er op 4 november toch een akkoord tot stand gekomen tussen de werkgevers en bonden. Het resultaat is een driejarige cao met een looptijd tot eind 2018 met afspraken over onder meer de lonen en doorbetaald verlof.
De salarissen van de ambulancebroeders wordt de komende jaren structureel verhoogd. In januari 2016 krijgen ze er 1% bij, een jaar later 1,2% en januari 2018 1,5%. Daarnaast ontvangen de werknemers in december dit jaar een eenmalige uitkering van € 750 (voor medewerkers in dienst per 1 november 2015 en werkzaam op 1 januari 2015 op basis van een voltijds dienstverband; medewerkers die na 1 januari 2015 in dienst zijn gekomen en op 1 november 2015 dienst zijn geldt een bedrag van € 500 bruto). Daarnaast gaat een deel van de loonruimte naar loondoorbetaling tijdens het opgenomen jaarlijks verlof. Hiermee wordt de cao in overeenstemming gebracht met de Europese wetgeving en jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. De werknemer krijgt recht op loondoorbetaling tijdens het jaarlijks opgenomen verlof per 1 januari 2015. Over de wijze van uitbetaling wordt een nadere afspraak gemaakt. Tevens spreken partijen af een regeling ter finale kwijting te treffen over loondoorbetaling tijdens opgenomen verlof in het verleden. Verder is afgesproken dat medewerkers vrijwillig ervoor kunnen kiezen om het eerder ingevoerde Persoonlijke Levensfase Budget (PLB) om te zetten naar een Persoonlijk Budget voor Duurzame Inzetbaarheid. Werknemers van 57 jaar en ouder krijgen de mogelijkheid af te zien van nachtdiensten, en de daarbij behorende ORT, tenzij een zwaarwegend bedrijfsbelang zich daartegen verzet. Verder is onder meer afgesproken om de bestaande werkgelegenheidsgarantie voor de duur van de cao te verlengen en het gebruik van flexovereenkomsten tot het uiterste te beperken. Voor de toekomst is de afspraak om onderdelen van de cao Ziekenhuizen te gaan volgen. Bron: CNV Publieke Zaak 4-11-2015

Industrie geeft meeste uit aan R&D

De Nederlandse industrie besteedt het meeste aan R&D. In 2014 gaven bedrijven en instellingen, waaronder universiteiten, hbo en publieke onderzoeksinstellingen, ruim € 13 miljard uit aan onderzoek en ontwikkeling, 3% meer dan een jaar eerder. Van dit bedrag nam de industrie bijna € 4,4 miljard voor zijn rekening.
In 2014 gaven zowel bedrijven, waaronder de industrie, als hogere onderwijsinstellingen meer geld uit aan R&D dan het jaar daarvoor. De bijdrage van publieke onderzoeksinstellingen (bijvoorbeeld TNO en RIVM) nam iets af. Ook het aantal bedrijven dat innoveert (waaronder ook bedrijven die zelf niet investeren in R&D) nam ook toe. De uitgaven aan R&D als percentage van het bruto binnenlands product was door de laatste jaren heen vrijwel even hoog: circa 2%. Van de ruim € 13 miljard aan R&D-bestedingen neemt het bedrijfsleven het merendeel voor zijn rekening, bijna € 7,4 miljard. Binnen het bedrijfsleven worden de meeste uitgaven aan R&D gedaan door de industriële sector (ruim 59%). Wel betreft dit vooral grotere bedrijven. 60% van de industriële R&D-bestedingen wordt gedaan door bedrijven met meer dan 250 werknemers. Al met al wordt de industriële R&D door een kwart van de industriële bedrijven voor hun rekening genomen. 35% van de R&D-bestedingen van het bedrijfsleven wordt gedaan door de dienstensector. Daar houdt twee derde van de bedrijven zich bezig met R&D. Bijna de helft van de bedrijven (47%) hield zich In de periode 2012-2014 bezig met een vorm van innovatie, waaronder ook niet-technologische innovatie. Het aantal innoverende bedrijven was hoger dan in de periode 2010-2012 (38%). De groei zat vooral in technologische innovaties ten behoeve van het productieproces. Productinnovaties namen nauwelijks toe. R&D-uitgaven zijn vooral gericht op technologische innovaties. In de periode 2012-2014 rondden 17.000 één of meerdere technologische innovaties af. Dat is een toename van 7% ten opzichte van de drie jaar daarvoor. Ook het aantal bedrijven met technologische innovaties in het verschiet nam toe. Daarentegen werden er ook door meer bedrijven technologische innovaties afgebroken. Bron: CBS 4-11-2015

Emigratielek aanmerkelijkbelanghouders verder gedicht

In de Tweede nota van wijziging van het Belastingplan 2016 is een verdere aanscherping opgenomen van de Invorderingswet 1990 om het emigratielek aanmerkelijkbelanghouders te bestrijden.
Volgens de huidige formulering van de wettekst en de voorgenomen wijziging in het Belastingplan 2016 wordt het uitstel van betaling van de conserverende belastingaanslag bij emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder ingetrokken bij vervreemding van of uitdeling van winstreserves op aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen. Omdat in deze formulering nog een onvoorzien lek zit, wordt deze verder aangescherpt. Dit lek betreft constructies waarbij een vennootschap bijvoorbeeld winstbonusaandelen uitreikt aan haar aanmerkelijkbelanghouder(s). Hierdoor worden bestaande winstreserves over meer aandelen verdeeld en op grond van de huidige wettekst (incl. wijziging Belastingplan 2016) zou bij een eventuele vervreemding of uitdeling op deze nieuw verkregen aandelen het uitstel van betaling niet worden beëindigd. Om dit lek te dichten wordt aan artikel 25, lid 8 van de Invorderingswet 1990 een zin toegevoegd die bepaald dat bij een verschuiving van rechten die besloten liggen in aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel van betaling ten grondslag liggen naar andere aandelen of winstbewijzen, ook deze laatste aandelen geacht worden aan het uitstel ten grondslag te liggen. Vervreemding van respectievelijk uitdeling op deze aandelen of winstbewijzen leidt dan eveneens tot beëindiging van het uitstel van betaling. Deze wijziging zal ook met terugwerkende kracht intreden en wel tot 29 oktober 2015, 23.15 uur (tijdstip publicatie nota van wijziging). De wijzigingen ten aanzien van het uitstel van betaling bij emigratie van de AB-houder zullen – als de voorstellen worden aangenomen – dus deels per 15 september 15.15 uur ingaan en deels per 29 oktober! Bron: TK 2015-2016, 34 302, nr. 19

Loondoorbetaling: verschillende varianten doorgerekend

Ook een verkorting van de loondoorbetalingsplicht voor alleen kleine werkgevers tot een half jaar en voor het MKB naar één jaar leiden volgens onderzoekers van het CPB tot een lastenverzwaring. Op verzoek van het ministerie van SZW onderzocht het CPB verschillende varianten van verkorting van de loondoorbetalingsplicht, waarbij het resterende deel van de maximaal twee jaar loondoorbetaling collectief wordt gedragen.
De Tweede Kamer had om dit onderzoek gevraagd, nadat het CPB in een eerder onderzoek had geconcludeerd dat een verkorting van de loondoorbetalingsplicht tot één jaar voor alle werkgevers zou leiden tot een lastenverzwaring van € 0,8 miljard structureel (o.a. door extra WIA-instroom) en hogere overheidsuitgaven (€ 0,1 miljard). De variant waarbij loondoorbetaling voor kleine werkgevers tot circa 10 werknemers na zes maanden collectief wordt en bij werkgevers tot circa 250 werknemers na één jaar leidt volgens het CPB tot een structurele lastenverzwaring van € 0,6 miljard. Op de lange termijn treedt een verlies van werkgelegenheid op van ongeveer 0,1%, omdat extra WIA-instroom een afname betekent van het aantal personen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Ook andere onderzochte varianten (beperking loondoorbetalingsplicht tot 6 maanden alleen voor kleine werkgevers, beperken tot een jaar bij verschillende bedrijfsgroottes) leiden tot een lastenverzwaring en een negatief effect op de werkgelegenheid. De enige variant zonder een noemenswaardig negatief effect is die waarbij de loondoorbetalingsplicht beperkt wordt tot één jaar voor alleen kleine werkgevers en overige werkgevers voor de volle twee jaar de loondoorbetaling zelf dragen. Bron: CPB 2-11-2015

© lArcade 2024