Inloggen

Archief

Boetes voor horeca en detailhandel

De Inspectie SZW heeft 1.914 horecaondernemingen en 1.326 detailhandels gericht onderzocht op overtredingen op het gebied van illegale tewerkstelling, onderbetaling en te lang werken. In totaal is voor bijna 5,5 miljoen euro aan boetes opgelegd.
Ruim 20% van de geïnspecteerde horecabedrijven en de detailhandel leven de wet niet goed na. Door de economische situatie staat de horecasector onder druk en is de concurrentie groot. Er zijn de afgelopen jaren 1.914 horecabedrijven geïnspecteerd en in 441 gevallen werden één of meer overtredingen geconstateerd. In totaal werden 911 overtredingen geconstateerd. Het ging daarbij met name om het overtreden van de Arbeidstijdenwet (405 overtredingen). Een goede tweede was het laten werken van werknemers van buiten Europa die hier op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (zonder de juiste vergunning) niet mogen werken, in totaal 401. In de horeca is het aantal illegaal tewerkgestelden Chinezen al sinds jaar en dag zeer hoog. Andere nationaliteiten zijn Egyptische, Turkse, Indiase en Pakistaanse. Het boetebedrag in de horeca voor de geconstateerde overtredingen bedroeg bijna 3,5 miljoen euro. In de detailhandel werden wellnessinstituten, avondwinkels, naaiateliers, bakkers en markten gecontroleerd. Ook dit is een sector met veel eenmanszaken of zaken met weinig personeel. Er zijn de afgelopen jaren 1.326 bedrijven geïnspecteerd en in 298 gevallen werden één of meer overtredingen geconstateerd. In totaal werden 471 overtredingen geconstateerd. Ook hier scoorde het overtreden van de Wet arbeid vreemdelingen hoog, te weten 310 overtredingen. Hier gaat het vooral om illegale werknemers van Indiase, Marokkaanse en Turkse afkomst. De Arbeidstijdenwet werd 70 maal overtreden. De Inspectie constateerde 36 keer een overtreding van Wet minimumloon en vakantietoeslag. Het boetebedrag in de detailhandel bedroeg 2 miljoen euro. Omdat de Inspectie risicogericht werkt is het onderzoek niet representatief voor de hele sector. Bron: Min. SZW, 05-07-2016

Voor 2010 geen beroep tegen beslissing ambtshalve vermindering

Een eigenaar van verhuurd onroerend goed die de waarde van het pand in box 3 wilde bijstellen over de jaren 2006 tot en met 2009 middels een ambtshalve vermindering viste deels achter het net omdat, voor de jaren waarom hij om vermindering verzocht, geen rechtsmiddelen openstonden tegen een beslissing om ambtshalve vermindering.
De eigenaar van een verhuurd winkelpand geeft de waarde van dat pand in zijn aangifte IB jaarlijks op in box 3. De inspecteur heeft de aangiften IB voor de jaren 2006 tot en met 2009 gevolgd. Bij nader inzien vindt de eigenaar dat de waarde van het pand lager moet zijn. Hij doet daarom op 27 maart 2013 per brief een verzoek om ambtshalve vermindering voor de IB-aangiften van de jaren 2006 t/m 2009. De inspecteur heeft, op basis van voorgeschreven beleidsregels, het verzoek voor de jaren 2006 en 2007 afgewezen wegens termijnoverschrijding. Aan het verzoek om ambtshalve vermindering is hij voor de jaren 2008 en 2009 gedeeltelijk tegemoetgekomen. De eigenaar is het niet eens met de beslissing van de inspecteur en tekent bezwaar en vervolgens beroep aan. Volgens de rechtbank en later het hof had de inspecteur de bezwaarschriften niet-ontvankelijk moeten verklaren omdat de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering weliswaar volgens de belastingwet genomen besluiten zijn, maar de wetgever dergelijke besluiten niet heeft aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikkingen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen brengt mee dat geen bezwaar en beroep openstaat tegen de beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering. De bezwaren worden alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De met ingang van 1 januari 2010 in de wet opgenomen uitzondering dat bij een geheel of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB bij een voor bezwaar vatbare beschikking moet worden beslist, is niet van toepassing. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de uitzondering alleen kan worden toegepast voor belastingaanslagen IB waarvan de tijdvakken aanvangen op of na 1 januari 2010. Nu het verzoek van eigenaar betrekking heeft op de aanslagen IB 2006 tot en met 2009, is deze uitzondering niet van toepassing. Het hof voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat een besluit waartegen geen rechtsgang bij de belastingrechter mogelijk is onbevoegd zou zijn genomen, niet met zich brengt dat die rechtsgang wel openstaat. Er blijft immers sprake van een ingevolge de belastingwet genomen besluit dat de wetgever niet heeft aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Verder merkt het hof nog op dat het in de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene stelsel van rechtsmiddelen tegen opgelegde aanslagen door middel van het maken van bezwaar en beroep voldoet aan de eisen die artikel 6 van het EVRM stelt aan een behoorlijke rechtsgang en het recht op een eerlijk proces voor die gevallen dat genoemd artikel kan worden toegepast. Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 14-06-2016; Rb. Gelderland 23-07-2015 (niet gepubliceerd)

BSN, btw en identiteitsfraude

Daar er geen sprake lijkt van een omvangrijk privacyprobleem, is de staatssecretaris van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het btw-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming. Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het btw-nummer gebaseerd is op het BSN.
De leden Oosenbrug en Mei Li Vos (beiden PvdA) hebben wederom de risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het btw-nummer aan de orde gesteld. Volgens staatssecretaris Wiebes zijn bij de Belastingdienst echter geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen btw-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Hij vindt het dan ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het btw-nummer. In tegenstelling tot de vragenstellers is de staatssecretaris van mening dat er een wettelijke basis is voor de koppeling van het btw-nummer aan het BSN. Op basis de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) kunnen overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik maken van het BSN. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het btw-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006. Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt. Met de stelling van de vragenstellers dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het btw-nummer is de staatssecretaris het niet eens. Zoals eerder aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het btw-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. De staatssecretaris is van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het btw-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming. Mochten zich onverhoopt gevallen voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en btw-nummer én de verplichting om het btw-nummer te vermelden op documenten, dan is hij bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd. Bron: MvF 04-07-2016

Bedrijfopvolgingsregeling wordt gerepareerd

De Hoge Raad besliste eind april 2016 dat een aandelenpakket dat een indirect belang van minder dan 5% vertegenwoordigt onder de bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenk- en erfbelasting kan vallen. Het kabinet wil deze onbedoelde verruiming van bedrijfsopvolgingsregeling repareren en deze reparatie met terugwerkende kracht op 1 juli 2016 laten ingaan.
Het gaat hier om situaties waarin een persoon via een holding een belang van minder dan 5% in een ander lichaam bezit. Hierdoor wordt het onder meer mogelijk om de bedrijfsopvolgingsregeling ook volledig toe te passen op beleggingsvermogen. Dit is niet gewenst. In het pakket Belastingplan 2017 zal daarom een wetswijziging worden opgenomen die regelt dat indirecte belangen als zodanig niet onder de reikwijdte van de bedrijfsopvolgingsregeling vallen. Eenzelfde wetswijziging geldt voor de doorschuifregelingen voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting. De mogelijkheid om bezittingen en schulden van een lichaam waarin een indirect belang van 5% of meer wordt gehouden toe te rekenen aan een lichaam waarin een direct belang wordt gehouden, blijft ongewijzigd bestaan. Bron: MvF 01-07-2016; HR 22-04-2016

Pensioen in eigen beheer wordt uit gefaseerd

Staatssecretaris Wiebes is zijn belofte nagekomen en is voor het zomerreces met de oplossingsrichting voor het pensioen in eigen beheer (PEB) gekomen. Gekozen wordt voor het uit faseren van het PEB omdat daar een breed draagvlak voor is. Het wetsvoorstel zal als onderdeel van het Belastingplan 2017 worden ingediend.
De staatssecretaris zal zijn voorstel, gedaan in het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016, op enkele punten aanpassen. De termijn waarbinnen het PEB fiscaal geruisloos kan worden afgekocht wordt verlengd naar drie jaar. De staatssecretaris wil echter wel stimuleren dat het PEB zo spoedig mogelijk wordt uit gefaseerd. Daarom stelt hij een staffel voor, waarbij in 2017 een korting van 34,5% op de grondslag geldt, in 2018 een korting van 25% en in 2019 een korting van 19,5%. Ter voorkoming van anticipatie-effecten zullen de balanswaarden van ultimo 2015 in beginsel uitgangspunt zijn voor de tegemoetkomingen ter zake van de afkoop. Volgens de staatssecretaris zullen alle dga’s die gebruikmaken van deze mogelijkheid tot beëindiging van het PEB door het afstempelen van de commerciële naar de fiscale (balans)waarde (grotendeels) bevrijd worden van de dividendklem. Deze dga’s ontvangen ten opzichte van de bestaande regels een forse tegemoetkoming in de loonbelasting doordat zij over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale waarde van het PEB geen loonbelasting en ook geen revisierente verschuldigd zijn. Na het afstempelen kan tussen afkoop en overstappen naar de spaarvariant worden gekozen. Voor degenen die voor afkoop kiezen geldt nog de bovenstaande korting op de grondslag, waardoor ook dat gedeelte niet in de belastingheffing wordt betrokken, en is ook ter zake van de afkoop geen revisierente verschuldigd. Dit betreft naar verwachting vooral dga’s waarvan ten minste de fiscale (balans)waarde van de PEB-aanspraak gedekt is door het vermogen in de bv, dus de groepen die ‘boven water’ staan (commercieel of alleen fiscaal). Degenen waarvan de fiscale (balans)waarde van het PEB onder water staat, zullen naar verwachting geen gebruik maken van de afkoopfaciliteit. Deze dga's kunnen na het afstempelen wel overstappen naar de spaarvariant. Het geld blijft in de onderneming en de dga houdt daarmee een reservering voor de oude dag. Belastingheffing vindt dan pas in de uitkeringsfase plaats. Na beëindiging van het PEB kan een oudedagsvoorziening bij een externe verzekeraar worden ondergebracht of kan worden gekozen voor netto sparen in de bv. De in een bv gemaakte winsten die na de betaling van vennootschapsbelasting in de bv blijven, kunnen in een later stadium als dividend worden uitgekeerd, bijvoorbeeld ten behoeve van de oude dag. Over deze uitkering is de zogenoemde box 2- heffing van 25% van toepassing. In een bijlage bij de brief worden nog wat technische vragen inzake de positie van de partner, internationale aspecten bij afzien, afkoopperiode en overgangstermijn en overige vragen beantwoord. Bron: MvF 01-07-2014

© lArcade 2024