Inloggen

Archief

Afdrachtvermindering onderwijs terecht toegepast

In lijn met recente jurisprudentie van de Hoge Raad oordeelt Rechtbank Gelderland dat een installeerbedrijf de afdrachtvermindering onderwijs terecht had toegepast. Volgens het arrest van de Hoge Raad was de afdrachtvermindering ook van toepassing voor deelopleidingen en ook aan overige voorwaarden had het bedrijf voldaan.
Een installeerbedrijf stelt in 2007 voor al haar werknemers een professionaliseringsprogramma op. In het kader hiervan sluit het bedrijf, de werknemers-studenten en de Stichting Hoger Onderwijs NOVI onderwijsarbeidsovereenkomsten. Op grond van een op 18 april 2008 ondertekende overeenkomst heeft NOVI de vierjarige opleiding HBO Bedrijfskunde gesplitst in een tweejarig funderende duale opleiding MHBO-Bedrijfskader en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten. De student is per 1 januari 2008 ingeschreven, volgens de overeenkomst. Tot de stukken behoort een door NOVI opgestelde voortgangsrapportage van 18 werknemers van het bedrijf per 1 juli 2008. In een overzicht per 31 december 2008 is vermeld dat de 18 werknemers per 1 januari 2008 zijn ingeschreven voor de opleiding HBO Bedrijfskunde van NOVI, die in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) is geregistreerd. Tot de stukken behoren ook certificaten van 31 december 2008, die NOVI aan de werknemers heeft afgegeven over het eerste studiejaar. De werknemers-studenten hebben te weinig punten behaald om aan het tweede jaar te kunnen beginnen. Het installeerbedrijf heeft afdrachtvermindering onderwijs toegepast voor deze werknemers. Tot de stukken behoren tevens verklaringen van docenten en werknemers dat de werknemers in 2008 werkzaam zijn bij het bedrijf en daadwerkelijk theorie en praktijk in het kader van deze opleiding hebben gevolgd. Volgens een brief van NOVI is het certificaat een verklaring als bedoeld in artikel 7.11 van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). De inspecteur legt een naheffingsaanslag op na een boekenonderzoek wegens ten onrechte in aftrek gebrachte afdrachtvermindering onderwijs. Hij stelt zich op het standpunt dat de door de werknemers van eiseres gevolgde opleiding niet een initiële opleiding aan een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betreft. Het onderwijstraject is geen HBO opleiding Bedrijfskunde, er is onvoldoende uitvoering gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding en de inschrijving is niet van doorslaggevend belang. De rechtbank overweegt dat gelet op het bepaalde in de Wva de afdrachtvermindering van toepassing is op de werknemer die een initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de SHS volgt en op grond van een onderwijsarbeidsovereenkomst op zijn opleiding aansluitende arbeid verricht. Hieraan kan niet de eis worden gesteld dat de werknemer de gehele opleiding volgt. De werknemers stonden ingeschreven in een CROHO geregistreerde opleiding HBO Bedrijfskunde. Hiermee is voldaan aan de eis dat de opleiding een initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de WHW is. Met alle ingebrachte stukken is voldoende aannemelijk dat de studenten ook daadwerkelijk onderwijseenheden van deze opleiding hebben gevolgd en praktijkervaring in hun arbeid hebben opgedaan. De ondertekening van de onderwijsarbeidsovereenkomsten op 18 april 2008 heeft tot gevolg dat vanaf 1 april 2008 aan de vereisten van de afdrachtvermindering is voldaan en dat de afdrachtvermindering vanaf deze datum van toepassing is. De Rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot 3/12 deel. Bron: Rb. Gelderland 19-07-2016

Wie is uw opvolger?

Ruim een half jaar na een aandelenoverdracht failleert een bv. Er zijn aanzienlijke schulden. De curator spreekt zowel de oude als de nieuwe bestuurder aan. De rechtbank veroordeelde enkel de nieuwe bestuurder, maar bij Hof Den Bosch ontspringt ook de voormalig bestuurder niet de dans: hem wordt aangerekend dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar zijn opvolger.
In september 2009 draagt een dga alle aandelen in zijn bv over aan een opvolger tegen betaling van € 1. Tegelijkertijd neemt hij ontslag als bestuurder. In mei 2010 wordt de vennootschap failliet verklaard. Na het vertrek van de voormalige bestuurder is namens de bv voor ruim € 140.000 aan goederen en diensten afgenomen, zonder deze te betalen. In mei 2010 is de opvolger door de politie verhoord als verdachte van oplichting en flessentrekkerij. De opvolgend bestuurder kan de curator geen (deugdelijke) administratie van de vennootschap overleggen. De curator spreekt hem daarop aan voor de schulden van de bv. Maar ook de voormalige bestuurder wordt aangesproken. Volgens de curator heeft hij namelijk onrechtmatig gehandeld jegens de crediteuren door zijn aandelen aan zijn opvolger te verkopen en het bestuur aan hem over te dragen, nu hij wist althans behoorde te weten dat zijn opvolger de vennootschap zou gaan misbruiken en dat daardoor de belangen van (de crediteuren van) de vennootschap zouden worden geschaad. De rechtbank veroordeelt de opvolgend bestuurder wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur, maar wijst de vordering tegen voormalig bestuurder af. De curator gaat daartegen in hoger beroep. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur door de opvolger een belangrijke oorzaak was van het faillissement. Wat betreft de voormalige bestuurder oordeelt het hof dat van hem als bestuurder mocht worden verwacht dat hij, onder meer met het oog op de belangen van de crediteuren van de vennootschap, tenminste enig onderzoek zou doen naar de hoedanigheden, zakelijke achtergrond, financiële gegoedheid en persoonlijke integriteit van de persoon aan wie hij het bestuur en de aandelen van de vennootschap wilde overdragen. De voormalig bestuurder heeft volgens het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk moeite heeft getroost om voldoende onderzoek te verrichten naar referenties, achtergronden en/of de motieven van zijn opvolger. De voormalige bestuurder voert aan dat het de bedoeling was dat zijn opvolger het bedrijf ‘going concern’ zou overnemen teneinde hem een vliegende start te bezorgen. Volgens het hof is echter niet gesteld noch gebleken dat er in de acht maanden na de overname enige aanzet is gegeven tot een vliegende start. Ook is niet aannemelijk geworden dat de vennootschap zodanige goodwill (of andere activa) bezat dat het voor de opvolgend bestuurder aantrekkelijk was om deze met de aanwezige schulden over te nemen. Gelet hierop had van hem des te meer mogen worden verwacht dat hij onderzoek zou verrichten naar de motieven van zijn opvolger. De gewezen bestuurder is dan ook aansprakelijk voor het gehele boedeltekort. Het hof ziet wel aanleiding om de aansprakelijk te matigen tot 50%, nu de schuldenlast met name in de periode na zijn vertrek aanzienlijk is toegenomen en het ontbreken van een administratie met name de opvolger moet worden toegerekend. Bron: Hof Den Bosch 26-07-2016

Checklist voor inhuren schoonmaakbedrijf

De Inspectie SZW en de Belastingdienst hebben een checklist gelanceerd voor bedrijven die hun schoonmaakwerk uitbesteden. De checklist moet hen helpen om hun schoonmaakbedrijf te beoordelen. Opdrachtgevers zijn namelijk medeverantwoordelijk om een schoonmaakbedrijf in te huren dat volgens de wet- en regelgeving werkt. Ook kunnen zij in sommige gevallen aansprakelijk worden gesteld als het schoonmaakbedrijf niet alles op orde heeft.
Een ondernemer die een schoonmaakbedrijf inhuurt is medeverantwoordelijk dat het schoonmaakbedrijf volgens de regels werkt. Door bij het inhuren van een schoonmaakbedrijf niet alleen te kijken naar zo laag mogelijke tarieven, maar ook te letten op andere criteria, zoals keurmerken, kunnen problemen met schoonmaakwerkzaamheden worden voorkomen. Zo kan de opdrachtgever in sommige gevallen ook aansprakelijk worden gesteld als bij het schoonmaakbedrijf – bijvoorbeeld om kosten laag te houden - werknemers werken die afkomstig zijn van buiten de EU en het bedrijf voor hen geen tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd. De checklist van de Inspectie SZW en de Belastingdienst is ontwikkeld in samenwerking met schoonmaakbrancheorganisaties OSB, RAS en Siev! Aan de hand van tien criteria beoordelen bedrijven het schoonmaakbedrijf waar zij mee werken of dat zij in willen huren. De checklist biedt echter geen garantie. Men moet de punten dus regelmatig controleren en alert blijven op signalen van misstanden. De checklist is te vinden op www.checklistschoonmaak.nl of via inspectieszw.nl. Bron: Inspectie SZW 19-07-2016

Boekjaar gewijzigd: incidenteel fiscaal voordeel

De rechtbank vindt het aannemelijk dat een bv door een boekjaarwijziging een incidenteel fiscaal voordeel wilde behalen. De bv wilde profiteren van overgangsrecht en ging vervolgens weer terug naar het oude boekjaar.
Een bv heeft op 28 november 2003 haar statuten gewijzigd waardoor het boekjaar start op 1 december en eindigt op 30 november. Het boekjaar dat op 1 januari 2003 is gestart, eindigt op 30 november 2003. Sinds 10 november 2004 is de bv als moedermaatschappij met haar dochtervennootschappen een fiscale eenheid aangegaan. Op 24 november 2004 zijn de statuten opnieuw gewijzigd. Het boekjaar gaat lopen op 1 december 2003 en eindigt op 31 december 2004. Nadat over de jaren 2004, 2005 en 2007 geen aangiften Vpb zijn ingediend, heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd, gevolgd door een navorderingsaanslag Vpb 2004. In de bezwaarfase zijn alsnog aangiften 2004, 2005 en 2007 ingediend. De aangifte over 2006 werd op tijd ingediend. Voor de rechtbank is het onder andere de vraag of de navorderingsaanslag Vpb 2004 moet worden vernietigd gelet op de statutenwijziging van 28 november 2003. Volgens de bv kan er geen rechtsgeldige navorderingsaanslag voor het jaar 2004 worden opgelegd, omdat zij haar boekjaar op 28 november 2003 heeft gewijzigd, waardoor er slechts een lang boekjaar 2003/2004 bestaat en geen boekjaar 2004. De inspecteur is van mening dat de wijziging van het boekjaar heeft plaatsgevonden om een incidenteel fiscaal voordeel te behalen, namelijk een langere toepassing (tot 31 december 2004) van het overgangsrecht in verband met de afschaffing van de faciliteit van artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950. Dit overgangsrecht is beëindigd voor boekjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2004. Volgens de bv hield de boekjaarwijziging verband met de wens van de voormalig aandeelhoudster om het einde van het boekjaar zo dicht mogelijk bij het vervreemdingsmoment van de aandelen van eiseres te laten vallen. Zo zou het risico om aangesproken te worden c.q. schade te lijden door gedragingen van de koper – na het moment van verkoop van de aandelen per 16 december 2003 – zoveel mogelijk beperkt worden. Het door de inspecteur genoemde fiscale voordeel als gevolg van het overgangsrecht was een bijkomend effect, maar niet redengevend voor de boekjaarwijziging volgens de bv. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de bv door de boekjaarwijziging bij statutenwijziging van 28 november 2003 een incidenteel fiscaal voordeel wilde behalen. De bv hanteert gelet op de statutenwijziging van 29 november 2004 vanaf 2005 weer het kalenderjaar als boekjaar. De boekjaarwijziging van 28 november 2003 komt er daardoor feitelijk op neer dat eiseres één lang boekjaar 2003/2004 heeft, dat aanvangt op 1 december 2003 en eindigt op 31 december 2004. Aannemelijk is dat de bv haar boekjaar (vervroegd) per 1 december 2003 heeft laten ingaan om zo ook nog het gehele jaar 2004 te kunnen profiteren van het door de inspecteur genoemde overgangsrecht. Desgevraagd heeft de adviseur van de bv ter zitting niet kunnen toelichten op welke wijze de boekjaarwijziging zou bijdragen aan het inperken van het risico om aangesproken te worden c.q. schade te lijden door gedragingen van de koper na het moment van verkoop van de aandelen per 16 december 2003. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom de verkoop van de aandelen van de bv per 16 december 2003 de aanleiding zou zijn voor de boekjaarwijziging waardoor het boekjaar 2003/2004 ingaat op 1 december 2003, zodat de rechtbank die stelling passeert. De rechtbank is het eens met de inspecteur om voorbij te gaan aan het standpunt van bv dat de navorderingsaanslag 2004 dient te worden vernietigd, omdat er geen boekjaar 2004 bestaat. Bron: Rb. Noord-Holland 04-07-2016

Boete bij overtreding Wet arbeid vreemdelingen: meer differentiatie

In een recent besluit heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen aangepast. Aanleiding voor de aanpassing is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2015.
Met ingang van 2013 gold in het kader van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetgeving een aangescherpt boetebeleid. Als gevolg hiervan werd een boetenormbedrag gehanteerd van € 12.000 per overtreding van onder meer artikel 2 lid 1 Wav (tewerkstelling vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning). In zijn uitspraak van 7 oktober 2015 had de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat die hoge standaardboete onredelijk is. Voor hardnekkig malafide werkgevers was volgens de Afdeling een dergelijke boete niet onredelijk, maar de minister had zijn boetebeleid moeten differentiëren voor werkgevers die niet tot die groep behoren. Naar aanleiding van die uitspraak had de minister van SZW vorig jaar de Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen al aanpast waarbij het boetenormbedrag verlaagd is naar € 8.000 per werknemer per overtreding. In het nu gepubliceerde besluit komt de minister met een fijnmaziger differentiatie naar categorie werkgever. Bij een boete wegens een overtreding van art. 2 Wav wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën werkgevers en situaties: natuurlijke persoon, die een huishoudelijke of persoonlijke dienst laat verrichten: boetenormbedrag € 2.000 natuurlijk persoon, die handelt uit ambt, beroep of bedrijf: boetenormbedrag € 4.000 stichting of vereniging met algemeen nut beogende doelstelling, waarbij sprake is van arbeid in de niet-zakelijke sfeer: boetenormbedrag € 4.000 feitelijk leidinggevende die leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging: boetenormbedrag € 6.000 overige rechtspersonen of daarmee gelijkgestelden: boetenormbedrag € 8.000. Bron: Stcrt 2016, 37043

© lArcade 2024