Inloggen

Archief

Tellen uren op social media mee voor de zelfstandigenaftrek?

Maakt u zakelijk gebruik van social media en wilt u de daaraan besteedde tijd meetellen voor het urencriterium? Dan moet u wel in meer dan algemene bewoordingen het zakelijk karakter van het social mediagebruik aannemelijk kunnen maken. Een onderneemster die twee derde van haar tijd aan social media besteedde, slaagde daar niet in.
Een echtpaar drijft in VOF-verband een ICT-bedrijf. Over 2016 vraagt de inspecteur van de vrouw een specificatie van haar uren. Volgens die specificatie heeft zij 1.352 uren in de onderneming gewerkt, waarvan 600 uur zijn besteed aan social media en 300 uren aan overige media. Volgens de inspecteur is niet aannemelijk gemaakt dat zij die uren daadwerkelijk aan de onderneming heeft besteed en hij corrigeert de zelfstandigenaftrek in de aangifte. Het geschil over de 900 uren wordt voorgelegd aan Rechtbank Noord-Nederland. De vrouw geeft aan dat zij via social media diverse hashtags op Twitter en verschillende ondernemersgroepen op Facebook volgt. Volgens haar is de reactiesnelheid op de diverse uitingen van groot belang. Door als eerste te reageren wordt de naamsbekendheid van de onderneming vergroot en is de onderneming beter in staat potentiële nieuwe klanten aan te trekken. De berichtenstroom gaat continue door en dat vereist dat zij doorlopend op social media aanwezig (stand-by) is. Daarnaast dient het gebruik van social media ook om concurrenten te volgen en de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van ICT bij te houden. De uren die zij aan overige media besteed, wordt gebruikt voor het volgen van tv, radio en kranten. Dit draagt bij aan de representatieve functie van het bedrijf en stelt haar in staat om direct te kunnen reageren op nieuwe projecten in de regio. Ook luistert zij naar de radio om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen en alert te blijven op wat er in het bedrijfsleven speelt. Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat zij dagelijks veelvuldig gebruik maakt van diverse (social) media, maakt zij volgens de rechtbank niet aannemelijk dat dit gebruik ziet op werkzaamheden voor de onderneming. Over de aard van het zakelijk gebruik van (social) media heeft zij slechts in zeer algemene bewoordingen iets gesteld, terwijl de totale omvang van deze werkzaamheden - een stelpost van 3 uur per dag gedurende 300 dagen - nagenoeg twee derde deel van haar totale werkzaamheden uitmaakt. Volgens de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat deze uren (social-)mediagebruik zien op werkzaamheden die de onderneming betreffen. Bron: Rb. Noord-Nederland 25-07-2019 (publ. 08-10-2019)

Ondernemers zien kansen in waterstoftechnologie

Volgens ondernemersorganisatie FME heeft waterstoftechnologie de potentie om een zeer belangrijk exportproduct van Nederland te worden. Dat blijkt uit het waterstofrapport dat FME in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft uitgebracht.
Volgens FME heeft Nederland het potentieel om een waterstof-hub te worden. “Nederland kan koploper worden bij het produceren, gebruiken en exporteren van waterstof en heeft daartoe een goede uitgangspositie: een uitstekende gasinfrastructuur die her-inzetbaar is voor transport van duurzame waterstof, een flink potentieel aan offshore-wind voor de productie van groene waterstof en een industrie die de sterke wil heeft om te verduurzamen”, aldus FME-voorzitter Ineke Dezentjé. Waterstof kan niet alleen helpen onze ambitieuze klimaatdoelen te halen, maar kan ook duurzame economische groei en banen scheppen. Om over te stappen op waterstof als belangrijke energiedrager, is een grote verbouwing in de industrie, vergelijkbaar met die van de overstap van kolen naar aardgas in de zestiger jaren van de vorige eeuw, noodzakelijk. Technologisch gezien is alles mogelijk, maar de kosten van alle aanpassingen zijn hoog en de sector moet wel concurrerend blijven. Dat kan zij niet alleen. Hiervoor moet volgens FME de waterstofsector de nodige aandacht en financiering van de overheid krijgen die het, gezien de enorme potentie voor de Nederlandse economie en de CO2-doelstellingen, verdient.

Letselschadevergoeding was onbelast

Sluit een werkgever een verzekering af voor zijn werknemers, dan zijn de eventuele uitkeringen hieruit in principe belast. Dit is echter niet het geval indien de werkgever bij het afsluiten van de polis niet heeft gehandeld als werkgever.
Een lid van de vrijwillige brandweer raakt tijdens bluswerkzaamheden gewond. Aan het ongeval houdt hij blijvend letsel over. Hij ontvangt vervolgens letselschade-uitkeringen uit een ongevallenverzekering die op grond van een cao door de veiligheidsregio, de organisatie die verantwoordelijk is voor de brandweer, was afgesloten. Volgens de Belastingdienst zijn deze uitkeringen belast loon. De man stelt dat deze uitkeringen maatschappelijk niet worden gezien als beloning en dus geen loon vormen. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat vergoedingen die niet naar algemene maatschappelijk opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren toch tot het loon kunnen behoren. Dit is het geval als de gerechtigde zulke vergoedingen ontleent aan een rechtspositionele regeling of afspraken in de arbeidsovereenkomst. Deze situatie doet zich hier voor. Maar hier is eveneens sprake van een uitzondering op de hoofdregel. De veiligheidsregio heeft namelijk de ongevallenverzekering niet in haar hoedanigheid van werkgever afgesloten, maar als uitvoerder van haar publieke taak: het beschermen tegen risico's van rampen en crises. Dit blijkt mede uit de omstandigheid dat de polisdekking uitsluitend ziet op activiteiten die betrekking hebben op de (in)directe brandweertaken. De rechtbank oordeelt daarom dat de letselschade-uitkeringen in dit geval geen belast loon zijn. Bron: Rb. Noord-Nederland 3-09-2019 (publ. 8-10-2019)

Geen hoge prioriteit voor inclusief personeelsbeleid

Inclusief personeelsbeleid heeft, ondanks de economische groei, geen hoge prioriteit bij werkgevers. Werkgevers vinden thema’s als inclusieve arbeidsmarkt en duurzame inzetbaarheid wel belangrijk, maar er worden niet altijd concrete maatregelen genomen. Dit blijkt uit de SCP-studie 'Arbeidsmarkt in kaart: werkgevers – editie 2'.
Een gunstige economische situatie is een voedingsbodem voor investeringen van werkgevers in duurzame inzetbaarheid en een inclusieve arbeidsmarkt. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau is er echt er op dit vlak nog winst te behalen. Werkgevers voelen zich vaak wel verantwoordelijk, maar nemen niet altijd concrete maatregelen of er wordt gewacht op de overheid. De gunstige economische situatie zorgt ook voor knelpunten, zoals de krapte op de arbeidsmarkt het hogere werkdruk. De meeste werkgevers vinden het hun verantwoordelijkheid om de combinatie arbeid en zorg te ondersteunen en dit aandeel neemt licht toe (van 77% naar 81% in de periode 2011-2017). Bijna de helft (45%) van de organisaties heeft thuiswerkers. Dit steeg in de periode 2003-2011 sterk, van 19% naar 45%, maar bleef daarna constant. Flexibel werken is niet in alle werksituaties mogelijk en verschilt tussen sectoren. In de sectoren overheid en zakelijke dienstverlening komt thuiswerken en zelf begin- en eindtijden bepalen het vaakst voor. Ook hangt het af van het functieniveau of deeltijdwerk mogelijk is. Mensen met een arbeidsbeperking in dienst nemen, heeft bij veel werkgevers nog geen hoge prioriteit. Twee derde van de werkgevers voelt zich (enigszins) verantwoordelijk om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen, maar dit wil nog niet zeggen dat ze ook plekken creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. Slechts 11% van de werkgevers denkt in de komende twee jaar (meer) mensen uit deze doelgroep in dienst te nemen. De meeste werkgevers vinden dat 55-plussers even goed (of beter) functioneren als jongere werknemers. Wel vindt ruim een vijfde dat de productiviteit van 55-plussers lager ligt dan hun loonkosten rechtvaardigen. In het personeelsbeleid nemen ontlastende maatregelen (zoals minder uren werken) af, terwijl ontwikkelmaatregelen (zoals scholing) constant blijven. Ook zijn er steeds minder regelingen voor vervroegd uittreden. Bron: SCP 9-10-2019

Werkzaamheden in het buitenland? Zorg voor bewijs

Een werkneemster stelt dat zij in Nederland niet belasting- en premieplichtig was omdat ze haar werkzaamheden deels in het buitenland verrichtte, maar hiervoor leverde zij volgens Hof Den Bosch nog geen begin van een bewijs.
Een werkneemster was in 2011 woonachtig in België. Sinds 1999 werkt zij als redactrice van een tijdschrift bij een in Nederland gevestigde uitgeverij. De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 32 uur per week. Niet vermeld is waar zij die arbeid moet verrichten. Over haar salaris houdt de werkgever loonheffing in. In haar aangifte IB/PVV over 2011 stelt de redactrice dat zij niet belasting- en premieplichtig is in Nederland omdat zij een deel van haar tijd in het buitenland werkte. De inspecteur is het hier niet mee eens en het geschil wordt voorgelegd aan de rechter. Hof Den Bosch oordeelt in navolging van Rechtbank Zeeland West-Brabant dat de redactrice belasting- en premieplichtig is in Nederland. Niet in geschil is dat zij moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Toepassing van de redelijke verdeling van de bewijslast heeft, naar het oordeel van het hof, tot gevolg dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat zij in Nederland heeft gewerkt. Volgens het hof maakt de inspecteur aannemelijk dat de redactrice in het kader van haar dienstbetrekking de werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Zij maakt het tegendeel niet aannemelijk. Het hof stelt daarbij vast dat zij geen begin van bewijs heeft geleverd met betrekking tot haar stelling dat zij in het kader van haar dienstbetrekking werkzaamheden in het buitenland heeft verricht. Ook haar stelling dat zij in België aangifte personenbelasting heeft gedaan, overtuigt het hof niet. Ook voor deze stelling heeft zij geen bewijsstukken overgelegd. De conclusie is dat zij in Nederland belasting- en premieplichtig is. Bron: Hof Den Bosch 2-05-2019 (publ. 20-09-2019)

© lArcade 2024