Inloggen

Archief

Te late aangifte bij indiening na uiterste datum aanmaning

De politierechter heeft verdachte verplicht om na de wettelijk gestelde termijn de aangifte IB in te dienen. Dit is rechtens onmogelijk. Het ten laste gelegde feit bestaande uit het niet doen van een aangifte was op de datum in de tenlastelegging nog geen strafbaar feit. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij.
Een belastingplichtige voldoet al sinds enkele jaren niet aan zijn aangifteverplichtingen voor de IB. Hij heeft hiervoor diverse verzuimboetes en zelfs een vergrijpboete ontvangen. Ook voor het jaar 2015 verzuimt hij zijn aangifte IB tijdig in te dienen. Volgens de aanmaning moet de man uiterlijk 12 augustus 2016 zijn aangifte hebben ingediend. De politierechter heeft de man tot 60 uur werkstraf, waarvan 30 uur voorwaardelijk, veroordeeld. In de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte op of omstreeks 1 mei 2016 zijn aangifte niet of niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn heeft ingediend. Het hof geeft aan dat het vonnis van de politierechter onjuist is en gaat ambtshalve over tot vernietiging daarvan. Het hof oordeelt dat de politierechter verdachte niet tot het indienen van een aangifte inkomstenbelasting 2015 kan veroordelen als de wettelijke termijn voor het indienen van de aangifte is verstreken. Verder geldt dat voordat kan worden gezegd dat een aangifte te laat is ingediend, de Belastingdienst de verdachte eerst moet herinneren aan zijn aangifteplicht en vervolgens moet aanmanen. Pas als de op de aanmaning vermelde datum is verstreken, kan verdachte worden verweten geen aangifte te hebben ingediend. De tenlastegelegde datum van 1 mei 2016 ligt echter nog in een tijdsbestek vóór 12 augustus 2016. Voor die datum van 12 augustus 2016 is nog geen sprake van een te laat ingediende aangifte Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van het tenlastegelegde. Bron: Hof Den Bosch 04-09-2020

Effect coronacrisis heftiger dan tijdens de financiële crisis

Het aantal WW-uitkeringen stijgt naar verwachting in 2021 naar hetzelfde niveau als tijdens de top van de financiële crisis in 2013/2014. Zonder de NOW-maatregel was het aantal WW-uitkeringen veel sterker gestegen dan nu het geval is. Dit blijkt uit de analyse van UWV van de ontwikkelingen van de WW in coronatijd.
In de 12 maanden tot maart 2020 ontving UWV gemiddeld ruim 34.000 nieuwe WW-aanvragen per maand. Bij de start van de coronacrisis in maart dit jaar steeg dit aantal naar 52.000 en in april steeg het naar meer dan 100.000 aanvragen. Sinds de start van de NOW is het aantal teruggezakt naar rond de 43.000 per maand. Ondanks de NOW-regelingen verwacht UWV volgend jaar een verdere stijging van de WW, tot een niveau dat vergelijkbaar is met de aantallen tijdens de top van de financiële crisis in 2013/2014. Daarmee is het effect van de coronacrisis op de WW heftiger dan tijdens de financiële crisis. Toen duurde het vijf jaar om dat niveau te bereiken. Nu doen we het binnen twee jaar. Met de kanttekening dat elke verwachting op dit ogenblik onzeker is. Het gedrag van mensen, het overheidsbeleid en de ontwikkelingen in de medische wereld zijn hier onzekere factoren in. De NOW-regelingen hebben ook invloed op de samenstelling van de WW-populatie. Ze voorkomen tot nu toe vooral ontslag van mensen met een vast contract. Tijdelijke dienstverbanden worden onder de NOW 1.0 en NOW 2.0 ook beschermd, maar werkgevers kunnen terughoudend zijn in het verlengen van aflopende contracten en het aannemen van nieuw personeel. In de eerste maanden van de coronacrisis stroomden daarom vooral mensen met een tijdelijk contract de WW in. Het gaat daarbij vooral om jongeren tot 35 jaar: zij werken vaak met een tijdelijk dienstverband in de horeca en uitzendbranche. In de horeca heeft circa twee derde een tijdelijk contract. Bron: UWV.nl, 04-09-2020

Feiten en omstandigheden bij uitkering relevant

Volgens de Hoge Raad is voor de beoordeling van de fiscale kwalificatie van een ontvangen uitkering de aard en inhoud van de overeenkomst op het uitkeringsmoment relevant. Verzekerde en verzekeringsmaatschappij kunnen de overeenkomst aanpassen, zodat vanaf dat moment niet langer sprake is van een levensverzekering.
Een vrouw sluit op 16 maart 1993 een vaste termijnverzekering af en is de verzekerde. De vrouw of haar erfgenamen hebben altijd recht op de uitkering uit de verzekering op de einddatum. Op 16 maart 2013 heeft de verzekeringsmaatschappij € 24.780 uitgekeerd. Voor wat betreft de premiebetaling is bij aanvang van de verzekering bepaald dat premies zijn verschuldigd tot de einddatum van de verzekering of tot de premievervaldag volgend op het overlijden van de vrouw. Op 16 maart 1995 heeft de vrouw de polis premievrij gemaakt. Volgens de inspecteur is uitkering in 2013 voor een deel belast. Hof Amsterdam heeft beslist dat sprake is geweest van een uitkering uit een levensverzekering. Volgens het hof is doorslaggevend wat de vrouw en de verzekeringsmaatschappij bij het afsluiten van de verzekering overeen zijn gekomen. Toen zijn partijen overeengekomen dat de premiebetaling afhankelijk is van het in leven zijn van de vrouw. De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van het hof. De fiscale beoordeling van een uitkering is afhankelijk van de aard en inhoud van de overeenkomst waaruit die uitkering voortkomt. Het is heel goed mogelijk dat een overeenkomst van karakter verandert. Mogelijk is bij aanvang sprake van een levensverzekering. Dit omdat de premiebetaling afhankelijk is van het in leven zijn van de verzekerde. Als partijen de overeenkomst aanpassen kan het zijn dat de overeenkomst geen enkel element van overlijdensrisico meer bevat. Op dat moment is er geen verzekering meer, er is dan een valutatermijncontract of een spaarcontract. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Den Haag voor een onderzoek naar de aard en inhoud van de overeenkomst tussen de vrouw en de verzekeringsmaatschappij. Bron: HR 04-09-2020, nr. 19/03758

Premies werkhervattingskas 2021 iets hoger

De gemiddelde premie voor de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA-premie) stijgt, net als de gemiddelde ZW-premie voor de Ziektewet (ZW-premie). De Belastingdienst stuurt eind 2020 elke werkgever een beschikking met de individueel gedifferentieerde premies.
De WGA-premie en ZW-premie waarvoor werkgevers zich bij UWV kunnen verzekeren, gaan in 2021 iets omhoog. Deze stijging is in lijn met de trend in voorgaande jaren. De gemiddelde WGA-premie gaat in 2021 met 0,02 procentpunt omhoog naar 0,78%. Voor de ZW-premie is de stijging iets groter: hier gaat de gemiddelde premie voor 2021 met 0,06 procentpunt omhoog, naar 0,58%. Deze stijging wordt veroorzaakt door een stijging van de ZW-lasten. De coronacrisis heeft ook invloed op de WGA-premie en ZW-premie. Het algemene premieniveau van de gedifferentieerde premies WGA en ZW is van een aantal ontwikkelingen afhankelijk. Bij de premievaststelling 2021 maakt UWV gebruik van de juniraming van het CPB, die uitgaat van een voorzichtig economisch herstel vanaf het derde kwartaal van 2020. Volgens het CPB daalt de premieplichtige loonsom in 2021 licht ten opzichte van 2020. Omdat UWV vooralsnog uitgaat van een stijging van de premieplichtige loonsom in de jaren daarna, wordt de daling in 2021 als een incidentele trendbreuk opgevat. Om een geleidelijke premieontwikkeling te bereiken, is er bij de premievaststelling 2021 daarom voor gekozen om de premies niet incidenteel (extra) te verhogen om voor dit effect te compenseren. Bron: UWV.nl 01-09-2020

Overdracht debiteurenrisico brengt volledig staking mee

Een IB-ondernemer die allerlei zaken en activiteiten van zijn onderneming overdraagt aan een ander, inclusief het debiteurenrisico, is geen IB-ondernemer meer. Ook al blijft de overdrager nog werkzaamheden verrichten voor de overnemer, hij kan dan geen zelfstandigenaftrek claimen.
Twee broers drijven sinds 1983 via een VOF een loonbedrijf. Vanaf 1 januari 2006 doet ook de echtgenote van een van de broers mee. In mei 2013 dragen de vennoten hun loonbedrijf over aan een ander loonbedrijf. Deze koper blijft € 300.000 van de koopsom schuldig. De VOF blijft bestaan, maar de transportmiddelen, de machines, het klantenbestand en de zes vaste werknemers van de VOF gaan over naar de koper. De onroerende zaken blijven bij de VOF. Zij verhuurt deze zaken voor een periode van twee keer vijf jaar aan de koper. De koper heeft wel het recht van eerste koop. Ten slotte heeft de VOF vóór de verkoop van de onderneming nog enkele zaken gekocht. Deze zaken verkoopt zij buiten de verkoopovereenkomst om in huurkoop aan de overnemer. Een van de broers vindt dat de VOF, en daarmee hij zelf, na de verkoop van het loonbedrijf nog steeds een onderneming drijft. Hij stelt dat de onderneming van de VOF slechts gedeeltelijk is gestaakt. Overigens erkent hij wel dat de vordering à € 300.000, de verhuurde onroerende zaken en de vorderingen op grond van de huurkoopovereenkomsten tot zijn privévermogen behoren. De man wijst erop dat hij en zijn broer zich laten inhuren door de koper van het loonbedrijf om via hun VOF werkzaamheden te verrichten. De man stelt dat dit ondernemingsactiviteiten zijn en claimt de zelfstandigenaftrek. De Belastingdienst volgt deze redenering niet. Het geschil belandt voor Rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank constateert dat na de verkoop van het loonbedrijf de activiteiten van de VOF voor minstens 90% bestaan uit werkzaamheden waarvoor de koper de broers inhuurt. De koper regelt de planning en facturatie van de werkzaamheden. De broers lopen dus alleen een debiteurenrisico ten aanzien van aan de koper gefactureerde werkzaamheden. De rechtbank oordeelt dat deze werkzaamheden geen zelfstandig deel van de oude onderneming vormen. De onderneming van de VOF is dus volledig gestaakt. Vervolgens oordeelt de rechter dat de activiteiten van de broers voor de koper van het loonbedrijf kwalificeren als overige werkzaamheden. Dat betekent dat de man geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Bron: Rb. Noord-Nederland 07-08-2020

© lArcade 2024