Inloggen

Archief

Vaststelling TVL Q1 en TVL Q2

RVO schat in dat de 14.000 ondernemers die de vaststelling voor TVL Q1 nog niet hebben ingediend een nabetaling krijgen. Deze nabetaling kan sneller plaatsvinden als de ondernemers uiterlijk 11 november 2021 akkoord gaan met de vooraf ingevulde gegevens. Vanaf 29 november 2021 krijgen de 63.000 ondernemers die TVL Q2 hebben aangevraagd en toegekend per mail het verzoek om een vaststellingsverzoek in te dienen. De werkelijke omzet moet uiterlijk 11 januari 2022 worden doorgeven.
Ondernemers aan wie TVL Q1 is toegekend hebben per e-mail een verzoek ontvangen om hun werkelijke omzet Q1 voor 11 november 2021 17:00 uur door te geven. Dit kan via mijn.rvo.nl/tvl, en vervolgens naar ‘Aanvraag Beheren’ onder het kopje ‘Direct regelen TVL Q1 2021. RVO heeft inmiddels 77.000 van de ruim 99.000 vaststellingsverzoeken TVL Q1 terugontvangen. Daarvan zijn er 55.000 definitief vastgesteld. 44.000 ondernemers kregen een nabetaling. Ruim 8.000 ondernemers moesten (een deel van) de subsidie terugbetalen. Momenteel zijn er nog 905 aanvragen voor TVL Q2 in behandeling. RVO schat in dat deze aanvragen in de komende weken worden afgerond. Bij toekenning van de aanvraag krijgt de ondernemer per e-mail een verzoek om de werkelijke omzet uiterlijk 11 januari 2022 door te geven. RVO heeft het formulier vaak al ingevuld met gegevens van de Belastingdienst. De ondernemer hoeft dan alleen nog akkoord te geven. In een aantal gevallen moet hij de werkelijke omzetgegevens toch nog zelf invullen of wijzigen, of vraagt RVO om aanvullende informatie. Ondernemers krijgen zo snel mogelijk bericht over het definitieve bedrag waar zij recht op hebben. Als het omzetverlies gelijk is aan de schatting in de aanvraag, dan ontvangt de ondernemer de laatste 20% van het eerder voorlopig aangegeven bedrag. Als het omzetverlies hoger is, gaat de subsidie ook omhoog. Bij een lager omzetverlies krijgt de ondernemer minder dan 20% of moet hij (een deel van) het voorschot terugbetalen. Als een ondernemer moeite heeft met terugbetalen is het mogelijk om een bij de ondernemer passende renteloze betalingsregeling aan te vragen. Meer informatie over de vaststelling en terugbetalen staat op de pagina Na uw aanvraag TVL Q2 2021. Bron: RVO 05-11-2021 en 08-11-2021

Mogelijk geen heffing als informatie achteraf onjuist

In het vervolg kan een belastingplichtige ook vertrouwen ontlenen aan een inlichting als zijn schade bestaat uit de heffing bij juiste wetstoepassing. De Hoge Raad is namelijk omgegaan voor wat betreft het zogeheten dispositievereiste.
Een man sluit in 1989 een lijfrenteverzekering af met als einddatum 2015. In 2015 overweegt hij deze lijfrenteverzekering af te kopen en doet daarom navraag naar de fiscale gevolgen daarvan. Zo raadpleegt hij onder andere de website van de Belastingdienst. Deze website vermeldt dat men over de afkoop van een lijfrenteverzekering die is afgesloten vóór 16 oktober 1990 geen revisierente hoeft te betalen. Vervolgens koopt de man in 2015 de lijfrentepolis af. Daarop brengt de inspecteur hem revisierente in rekening. Wanneer de man een beroepsprocedure start tegen de heffing van revisierente, beroept hij zich op het vertrouwensbeginsel. Hof Den Haag oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Aan de ene kant moet de inspecteur zijn voorlichtende taak onbelemmerd kunnen vervullen. Daartegenover staat dat de man door de verschuldigde revisierente meer schade heeft geleden dan alleen maar de wettelijke verschuldigde heffing (‘daarboven geleden schade’). Daardoor is voldaan aan het zogeheten dispositievereiste. Strikt genomen is dit oordeel van Hof Den Haag in de ogen van de Hoge Raad onjuist. De revisierente die de fiscus in rekening brengt, is kwalificeert namelijk niet als ‘daarenboven geleden schade’. Toch handhaaft de Hoge Raad de hofuitspraak. De Hoge Raad komt namelijk terug van zijn eerdere arrest uit 1979 en laat het dispositie-vereiste vallen. Verricht de belastingplichtige handelingen of laat hij handelingen na op basis van informatie die achteraf onjuist blijkt te zijn? En moet hij door het verrichten of nalaten van deze handelingen meer heffing betalen dan hij op basis van die informatie meende te moeten betalen? Dan brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de Belastingdienst het meerdere niet van de belastingplichtige mag heffen. Bron: Hoge Raad 05-11-2021

Verdere verlaging energiebelasting voor bedrijven

Naar aanleiding van een motie bij het Belastingplan 2022 heeft het kabinet op 5 november 2021 besloten ook de tweede en derde schijf elektriciteit te verlagen. Dit komt met name ten goede aan MKB-bedrijven met een hoger energieverbruik. De op 15 oktober 2021 aangekondigde verlaging wordt daarvoor aangepast.
Op 15 oktober 2021 kondigde het kabinet aan de energierekening voor 2022 middels twee tijdelijke maatregelen omlaag te brengen. Deze maatregelen zijn aangepast om de verlaging van de tweede en derde schijf elektriciteit te kunnen bekostigen. De tweede en derde schijf worden in 2022 met respectievelijk 0,859 cent en 0,201 cent (excl. btw en indexatie) verlaagd. De daling van eerste schijf wordt gedeeltelijk teruggedraaid van € 0,06933 naar € 0,05436. Daarentegen stijgt de eerder aangekondigde belastingvermindering van € 230 naar € 265 (incl. btw). Het belastingvoordeel voor een huishouden met gemiddeld verbruik komt daardoor uit op € 422 in plaats van € 430. De maatregelen zijn opgenomen in de vierde nota van wijziging bij het Belastingplan 2022. Daarnaast is het kabinet in gesprek met de VNG en gemeenten over de vraag of en hoe huishoudens met een laag inkomen via bestaande regelingen een extra tegemoetkoming kunnen ontvangen voor de stijgende energieprijzen. De Tweede Kamer wordt hierover voor het einde van het jaar verder geïnformeerd. Bron: MvF 05-11-2021

Vermogensmix box 3 is volgens A-G strijdig met EVRM

Advocaat-generaal Niessen komt tot de conclusie dat de vermogensmix in de vermogensrendementsheffing botst met het eigendomsrecht in het EVRM. Zijn advies aan de Hoge Raad is om de vermogensmix niet toe te passen.
Het regime van de vermogensrendementsheffing kent sinds 1 januari 2017 twee forfaitaire rendementen. In 2021 bedraagt het forfaitair rendement voor rendementsklasse I 0,03%, terwijl voor rendementsklasse II het forfaitair rendement 5,69% bedraagt. Op basis van een forfait vindt een verdeling van het box 3-vermogen plaats tussen de twee rendementsklassen. De A-G duidt dit forfait ook wel aan met de term ‘vermogensmix’. Naarmate het box 3-vermogen hoger is, valt een groter deel op grond van de vermogensmix in rendementsklasse II. Het systeem van de vermogensmix pakt slecht uit voor een man die in 2017 een vermogen heeft van ongeveer € 1 miljoen. Volgens het forfait zou hij ongeveer 21% beleggen in spaargeld (waarmee men rendementsklasse I associeert). De rest valt in rendementsklasse II. Maar in werkelijkheid heeft de man zijn vermogen voor ongeveer 80% belegd in spaargeld met een lage rente. Het forfaitaire rendement is daardoor veel hoger dan het werkelijke rendement. De man stelt in een cassatieprocedure dat dit in strijd was met het eigendomsrecht van het EVRM. De A-G redeneert als volgt. Door de vermogensmix slaat de fiscus belastingplichtigen niet aan op basis van de werkelijke verdeling van hun vermogen over spaargeld en andere beleggingen. In plaats daarvan worden personen met een vermogen geacht binnen de eerste schijf (€ 50.000 in 2021) voor 67% in spaargeld te beleggen en voor 33% in overige beleggingen. In de tweede schijf (€ 50.000 –€ 950.000 in 2021) is het aandeel van het spaarvermogen maar 21%. In de derde schijf valt zelfs 100% van het vermogen in rendementsklasse II. De vermogensmix houdt dus geen rekening met de eigen keuze van de belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. Op dit punt ontbreekt daarmee een verband tussen de heffingsgrondslag en het inkomen van de individuele belastingplichtige. Vervolgens merkt de A-G op dat de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend is. Volgens de A-G treedt grote ongelijkheid op in de belastingheffing van gelijke gevallen en gelijke heffing in ongelijke gevallen. Hij meent dat de doelmatigheidsvoordelen die de staat geniet, niet opwegen tegen de ernstige schendingen van verdragsrechten. Daarom concludeert de A-G dat de vermogensmix op stelselniveau strijdig is met het recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel. Zijn oplossing is dat de belastingrechter rechtsherstel moet bieden door de vermogensmix niet toe te passen. Voor de rest valt de regeling van de vermogensrendementsheffing wel toe te passen. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de man gegrond te verklaren. Daarna moet doorverwijzing naar een lagere rechter plaatsvinden. Bron: A-G Niessen 01-11-2021

Erfenis niet ontvangen, toch betalen!

Een erfgenaam die een erfenis (beneficiair) aanvaardt, moet over die erfenis erfbelasting betalen. Ook als de executeur-testamentair de nalatenschap weigert uit te betalen.
Vader is in 2017 overleden. In zijn testament is zijn dochter als enig erfgenaam aangewezen. Een derde is als executeur-testamentair benoemd. De dochter heeft geen aangifte erfbelasting gedaan. De inspecteur legt haar daarom een ambtshalve aanslag erfbelasting op. De executeur-testamentair weigert echter, ook na een rechtszaak, de nalatenschap aan de dochter uit te betalen. Voor Rechtbank Den Haag is het de vraag of de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd en of er rekening mee moet worden gehouden dat de dochter (nog) niets uit de nalatenschap heeft ontvangen. Volgens de dochter is er geen sprake is van een erfrechtelijke verkrijging omdat zij niets heeft ontvangen. De aanslag is volgens haar ten onrechte opgelegd. Ook is de waarde van de belaste verkrijging te hoog vastgesteld. Volgens de rechtbank staat vast dat de dochter de enige erfgenaam is en dat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Op basis van de wet is zij over de nalatenschap erfbelasting verschuldigd. Zelfs als de executeur het bedrag van de nalatenschap niet heeft betaald waardoor de dochter feitelijk niets heeft ontvangen. Ook het feit dat de executeur hoofdelijk aansprakelijk is voor de erfbelasting wil niet zeggen dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. De inspecteur beroept zich op omkering van de bewijslast omdat de dochter geen aangifte erfbelasting heeft gedaan ondanks dat zij daarvoor aanmaningen heeft ontvangen. De dochter geeft echter aan dat zij niet over de gegevens beschikt om aangifte te kunnen doen. De rechter moet vervolgens beoordelen of de schatting van de inspecteur juist is. Op basis van de gegevens van de bank van 1 januari 2017 en schattingen van de executeur onderbouwt de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de waarde voor € 282.069. De inspecteur kan het verschil tussen zijn schatting van € 325.000 en de waarde van € 282.069 niet onderbouwen. Omdat de overlijdensdatum van vader niet ver van 1 januari 2017 af ligt, vindt de rechtbank een geschatte waarde van de nalatenschap van € 282.069 redelijk. De aanslag erfbelasting wordt tot verminderd. Op de zitting geeft de inspecteur aan dat de dochter, als zij meer duidelijkheid over de omvang van de nalatenschap heeft, zij een verzoek om ambtshalve vermindering kan indienen. Bron: Rb. Den Haag 12-07-2021 (gepubl. 27-10-2021)

© lArcade 2024