Inloggen

Archief

Winstuitdeling door schending voorwaarden VSO over r-c

Een dga weet door een vaststellingsovereenkomst te sluiten te voorkomen dat het oplopen van zijn rekening-courantschuld telt als een verkapte winstuitdeling. Hij moet dan alsnog fiscaal afrekenen als hij niet voldoet aan de voorwaarden.
Een dga gaat vier leningen aan bij een bv waarin hij alle aandelen houdt. De leningen lopen via de rekening-courant (r-c) bij deze bv. Omdat de r-c-schuld flink oploopt, vreest de dga dat de Belastingdienst zal stellen dat een verkapte winstuitdeling plaatsvindt. Daarom sluit hij in oktober 2018 samen met zijn kinderen, de eerdergenoemde bv en een andere bv waarin hij een aanmerkelijk belang (ab) houdt een vaststellingsovereenkomst (VSO) met de fiscus. Op grond van de VSO zal de stand van de r-c ultimo 2018 maximaal € 4 miljoen bedragen en eind 2019 hooguit € 2 miljoen. De bv mag verdere leningen verstrekken aan de dga zo lang voor iedere lening een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Daarnaast moeten de dga en zijn bv steeds een zakelijke rente en een zakelijk aflossingsschema overeenkomen. Ten slotte dient de dga voldoende zekerheid te stellen. Onder deze voorwaarden zal de Belastingdienst de toename van de r-c-schuld in de jaren 2012, 2014 en 2015 niet belasten als verkapte winstuitdeling. De inspecteur laat op 1 februari 2019 aan de bv weten dat de dga en de bv volgens hem de voorwaarden van de VSO niet zijn nagekomen. Het oplopen van de r-c-schulden leidt dus wel tot een verkapte winstuitdeling, aldus de fiscus. De dga, zijn fiscale partner en de bv krijgen daarom navorderings- en naheffingsaanslagen opgelegd. De dga en de andere erfgenamen van zijn fiscale partner gaan in beroep tegen de navorderingsaanslagen. Hun standpunt is dat de VSO wel is nagekomen, omdat op 31 december 2018 vermogensbestanddelen economisch zijn overgedragen aan de bv. Maar Rechtbank Gelderland ziet dat anders. De dga heeft slechts privébezittingen genoemd die hij als zekerheid kan stellen. Maar dat is op zichzelf onvoldoende. De dga heeft ook zijn r-c-schuld op 31 december 2018 niet tot € 4.000.000 afgelost. Pas na de aankondiging op 16 januari 2019 van de navorderings- en naheffingsaanslagen heeft hij de fiscus ingelicht over zijn keuze om de r-c-schuld af te lossen via inbreng van beleggingen en liquide middelen in de bv. Daarbij heeft de dga aangegeven de inbreng door middel van economische overdracht te willen realiseren. Een tijdige juridische overdracht was namelijk niet (meer) haalbaar. Daarom acht de rechtbank aannemelijk dat de akte ‘overdracht economisch eigendom’ achteraf is opgemaakt. De rechtbank verklaart het beroepschrift van de dga en andere erfgenamen van zijn fiscale partner ongegrond. Bron: Rb. Gelderland 13-12-2021 (gepubl. 10-01-2022)

Btw-aangiftes bepalen omzetverlies voor TVL

Om gebruik te kunnen maken van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL), moet een ondernemer (voldoende) omzetverlies hebben geleden. Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en ter beperking van de administratieve lasten is er voor gekozen om de omzet aan te tonen aan de hand van de aangiften omzetbelasting. Alleen ondernemingen die geen aangifte omzetbelasting doen, moeten de omzet op een andere manier aantonen.
Een bv heeft voor de maanden juni tot en met september 2020 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL. De RVO wees deze aanvraag af omdat de bv niet zou voldoen aan de voorwaarden. Meer specifiek betrof het de voorwaarde dat de bv in de subsidieperiode in 2020 een omzetverlies had geleden van minstens 30% ten opzichte van de referentieperiode in 2019. De bv had over het tweede en derde kwartaal van 2020 aangiften omzetbelasting gedaan. De RVO stelde deze aangiften als uitgangspunt te moeten nemen. Alleen wanneer de omzet helemaal niet is af te leiden uit de btw-aangiften, kan de RVO de omzet halen uit de financiële administratie van de onderneming of een ander bewijsstuk. De bv ging tegen de afwijzing in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Volgens de bv geven de aangiften omzetbelasting een vertekend beeld van haar werkelijke omzet in 2020. De aangifte over het derde kwartaal 2020 is hoger dan de werkelijke omzet vanwege een doorbelasting van kosten 2019 voor een zusteronderneming. Maar dat is volgens de bv geen omzet voor haar en komt evenmin voor in de resultatenrekening. De kosten waren verwerkt in de rekening-courant (vordering) op de zuster-bv en zijn alleen meegenomen omdat dit btw-technisch moest. Voor het College maakt dat niet uit. De regelgever heeft er voor de bepaling van het omzetverlies bewust voor gekozen om uit te gaan van de berekeningswijze die de RVO heeft gehanteerd. Met het oog op de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten is het wenselijk dat de ondernemingen die per kalenderkwartaal btw-aangifte doen, hun omzet aantonen met hun aangiften. Het College vindt dat uitgangspunt niet onredelijk. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekenmethode. Het College oordeelt dan ook dat hier geen sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel en verklaart het beroep van de bv ongegrond. Bron: CBB 11-01-2022

Arrest Hoge Raad nog niet verwerkt in VA IB 2022

De Hoge Raad oordeelde op 24 december 2021 dat de box 3-heffing in 2017 en 2018 in strijd is met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod. De Belastingdienst laat via de site weten dat het nog niet mogelijk is om de gevolgen van dit arrest te verwerken in de aanslagen die de Belastingdienst nu oplegt.
Op dit moment worden veel voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2022 verstuurt. Hierin is nog geen rekening gehouden met de eventuele gevolgen van het arrest van de Hoge Raad (zie ook: HR: geen vermogensmix maar werkelijk rendement). De Belastingdienst blijft de voorlopige aanslagen wel versturen en is bezig de gevolgen van het arrest zorgvuldig in kaart te brengen, ook voor het belastingjaar 2022. Als op een later moment blijkt dat de wijzigingen invloed hebben op de belasting die men in 2022 moet betalen, dan herstelt de Belastingdienst dit in de definitieve aanslag 2022. Zelf actie ondernemen is niet nodig. Bron: Belastingdienst 11-01-2022

Gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten

De Belastingdienst heeft een Handreiking gepubliceerd over de gerichte vrijstelling thuiswerkkosten 2022. Vanaf 1 januari 2022 mag de werkgever de werknemer een onbelaste vergoeding van € 2 per thuisgewerkte dag geven. Hiervoor geldt een gerichte vrijstelling.
De vergoeding is bedoeld voor de extra kosten voor water- en elektriciteitsgebruik, verwarming, koffie, thee en toiletpapier. Het bedrag van € 2 is gebaseerd op onderzoek door het Nibud. De werkgever kan de vrijstelling ook toepassen als een werknemer slechts een deel van de dag thuiswerkt. Voor deze gerichte thuiswerkvrijstelling geldt de 128-dagenregeling. Werkt de werknemer 128 dagen thuis, dan mag de werkgever de werknemer een vaste onbelaste vergoeding voor thuiswerkkosten mag geven alsof de werknemer 214 dagen per kalenderjaar thuis werkt. De 128-dagenregeling gaat uit van 214 werkdagen per jaar voor een fulltime medewerker, na aftrek van vakantie, ziekte (gemiddeld ziekteverzuim) en feestdagen. Voor eenzelfde werkdag mag niet tegelijkertijd de vrijstelling voor een vergoeding voor thuiswerkkosten en de vrijstelling voor een reiskostenvergoeding voor het woon-werkverkeer naar de vaste werkplek worden toegepast. Dit kan alleen als de werknemer op een dag deels thuiswerkt en daarnaast een zakelijke reis (dienstreis) maakt, die geen woon-werkverkeer is. Er is in ieder geval sprake van een vaste plaats van werkzaamheden als een werknemer op kalenderjaarbasis meer dan 40 dagen naar de betreffende plek reist. Dit is ongeacht de datum van indiensttreding, het aantal contracturen en de lengte van het verblijf. Er kan sprake zijn van meerdere vaste werkplekken. De werkgever kan met de werknemer afspraken maken over het aantal thuiswerkdagen. Dit kan een basis vormen voor de vaststelling van de onbelaste vergoeding voor de reizen voor woon-werkverkeer en voor de thuiswerkkosten. De vaste vergoeding hoeft de werkgever niet aan te passen als de werknemer incidenteel op een thuiswerkdag toch op kantoor werkt, of andersom. Wanneer de werknemer structureel meer gaat thuiswerken of naar kantoor gaat, dan moet de werkgever de vaste vergoeding aanpassen. Voor het inrichten van een thuiswerkplek mag de werkgever al een onbelaste vergoeding geven. De kosten voor een bureaustoel, een computer of een telefoon, kan de werkgever via andere gerichte vrijstellingen van de werkkostenregeling vergoeden (werkplek thuis). Bron: Forum Salaris 06-01-2022

Juridische kwalificatie ondernemer leidt tot startersaftrek

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een fiscale ondernemer die in de vijf voorafgaande jaren geen ondernemer was, in aanmerking komt voor startersaftrek. Dat is een juridische kwalificatie. De manier waarop een en ander in de aangifte is opgenomen is daarbij niet van belang.
Een man is vanaf 1 januari 2011 ondernemer. In zijn aangiften inkomstenbelasting 2011 tot en met 2017 heeft de ondernemer zijn ondernemingsresultaten als winst uit onderneming aangegeven. Voor de jaren 2011 tot en met 2016 heeft de ondernemer geen zelfstandigen- en startersaftrek toegepast. Voor het jaar 2017 wil de man wel de zelfstandigen- en startersaftrek toepassen. Aanvankelijk weigert de inspecteur de zelfstandigen- en startersaftrek toe te passen. Na bezwaar krijgt de ondernemer alsnog de zelfstandigenaftrek. In geschil bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het antwoord op de vraag of de man voor het jaar 2017 ook recht heeft op de startersaftrek. De inspecteur heeft op het aanslagbiljet 2017 het bedrag van de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek niet bij beschikking vastgesteld. De rechtbank vindt dat uit oogpunt van rechtsbescherming aangenomen moet worden dat het bedrag van de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek nihil is. Voor de startersaftrek is het wettelijke criterium het fiscale ondernemerschap in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren. Dit betreft een juridische kwalificatie. De manier waarop de ondernemer de resultaten uit zijn eenmanszaak heeft aangegeven, zijn daarbij niet van belang. Uit de stukken van de ondernemer blijkt dat er jaren zijn met slechts een zeer geringe omzet. Sommige jaren laten verliezen zien. Daarbij komt nog dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar zelf in twijfel heeft getrokken dat de ondernemer in de jaren 2011 tot en met 2016 winst uit onderneming genoot. Volgens de rechtbank is het op basis van het voorgaande aannemelijk dat de ondernemer fiscaal geen ondernemer is geweest in de jaren 2011 tot en met 2016. De rechtbank kent de ondernemer daarom de startersaftrek voor 2017 toe. De beschikking niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek stelt de rechtbank vast op € 9.403 (€ 7.280 zelfstandigenaftrek en € 2.123 startersaftrek). Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 04-01-2022

© lArcade 2024