Inloggen

Archief

100% hypotheekrente betaald, slechts 50% aftrek

De uitspraak van Rechtbank Noord-Holland benadrukt eens te meer hoe belangrijk het
is om afspraken te maken over de betaling van hypotheekrente in de echtscheidingsovereenkomst.

Van 2005 tot in 2017 is een vrouw in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest
met een man met wie zij drie kinderen heeft. De echtgenoten hebben samen in 2007 een
woning gekocht waarvan ieder voor de helft eigenaar is. De man blijft tot februari
2018, de vrouw tot eind 2018 ingeschreven staan op het adres van de woning. Zij wil
over 2018 100% van de hypotheekrente aftrekken. De Belastingdienst staat bij het opleggen
van de aanslag de aftrek van slechts de helft toe. Daarom vraagt de vrouw in een verzoek
om ambtshalve vermindering de inspecteur om haar heel 2018 te bestempelen als fiscale
partner van haar ex-echtgenoot. De inspecteur wijst het verzoek om ambtshalve vermindering
af. Daarop stapt de vrouw naar Rechtbank Noord-Holland. De rechtbank oordeelt dat
de vrouw voor 2018 alleen fiscaal partner kan zijn als zij in haar aangifte daarom
heeft verzocht. Maar dat is niet zo.
Vervolgens constateert de rechtbank dat de woning de vrouw voor 50% ter beschikking
staat als hoofdverblijf op grond van eigendom. De woning kwalificeert daarom voor
50% als eigen woning van de vrouw. Daarom kan zij slechts 50% van de betaalde hypotheekrente
aftrekken. Nu heeft zij het hele bedrag en dus ook het deel van de rente van haar
ex-partner betaald. Daarnaast is zij hoofdelijk aansprakelijk voor de (hypotheek)schuld.
Maar dit alles brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De vrouw en haar ex-echtgenoot
zijn namelijk geen alimentatie-/onderhoudsverplichting overeengekomen. De rente is
dus evenmin aftrekbaar als partneralimentatie. De rechtbank verklaart het beroep van
de vrouw daarom ongegrond.

Bron: Rb. Noord-Holland 08-11-2022 (gepubl. 09-12-2022)

Onterecht afwijzen TVL leidt niet tot herziening besluiten

De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 20 september
2022 over het onterecht afwijzen van de TVL-regeling aan een startende ondernemer
in Q4 2020 leidt niet tot een herziening van eerdere besluiten. Dit schrijft minister
Adriaansens in antwoord op Kamervragen.

Het CBb heeft in meerdere uitspraken oog gehad voor het belang van de uitvoering,
maar woog in de uitspraak van september 2022 het belang van de ondernemer zwaarder
dan het belang van de (on)mogelijkheden van de uitvoering schrijft de minister.
De uitspraak van het CBb verplicht niet tot het herzien van eerder genomen besluiten
op aanvragen en beslissingen op bezwaar. Het is het niet mogelijk om onverplicht met
terugwerkende kracht deze beschikkingen te herzien of TVL Q4 2020 opnieuw open te
stellen voor ondernemingen. Dit omdat met het aflopen van de Tijdelijke Kaderregeling,
waar de TVL onder valt, het niet mogelijk is om nog steun te verlenen na 1 juli 2022.
Onverplicht herzien betekent namelijk een nieuwe verlening. Dus zowel een hernieuwde
openstelling als het herzien van eerdere beschikkingen is niet mogelijk.
De minister wijst in de brief ook op meerdere aanpassingen van de TVL-regeling. Tot
dusver wordt op ongeveer 3% van de TVL-besluiten (verlening en vaststelling) bezwaar
aangetekend.

Bron: Min. EZK 12-12-2022

Kabinetsreactie evaluatie BOR

In het voorjaar van 2023 zal het kabinet bekijken of en welke aanpassingen van de
BOR wenselijk zijn. Minister Adriaansens biedt de Tweede Kamer de kabinetsreactie
op de evaluatie fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen aan.

Het kabinet kiest er voor de BOR niet af te schaffen, maar wel waar nodig aan te passen.
In de Miljoenennota 2023 heeft het kabinet een structurele besparing van € 550 miljoen
voor het aanpakken van opmerkelijke belastingconstructies ingeboekt. Zoals bijvoorbeeld
de aanpak van baby-bv’s, waarbij toekomstige schenk- of erfbelasting wordt voorkomen
of verminderd. Het kabinet onderzoekt mogelijkheden voor nieuw beleid om deze constructie
aan te pakken en laat deze meelopen in de invulling van de taakstellende opdracht
opmerkelijke belastingconstructies. Het kabinet wil schijnconstructies en oneigenlijk
gebruik aanpakken, ook binnen de BOR en de doorschuifregeling (DSR).
Onderdeel van deze taakopdracht is het uitzonderen van verhuurd vastgoed aan derden
van de DSR en de BOR. Concreet betekent dit dat aan een ander verhuurde onroerende
zaken in alle gevallen voor de BOR en DSR worden aangemerkt als beleggingsvermogen.
Onroerende zaken die worden gebruikt voor de eigen bedrijfsuitoefening blijven tot
het ondernemingsvermogen behoren. De benodigde wetsaanpassing zal deel uitmaken van
het Belastingplan 2024. De Belastingdienst heeft kenbaar gemaakt dat dit een grote
verlichting in de uitvoeringslast oplevert. Ook voor de gebruikers van de BOR en DSR
is dit een vereenvoudiging.

Onderzoek naar verdere aanpassing BOR In de komende maanden kijkt het kabinet naar de beste manier om de DSR en BOR verder
aan te passen met als doel een positief effect op de doelmatigheid en uitvoerbaarheid
van de regelingen, zowel vanuit het perspectief van ondernemers als de Belastingdienst.
In het voorjaar zal het kabinet bekijken of en welke aanpassingen van de BOR wenselijk
zijn. Het kabinet onderzoekt daartoe de volgende vragen:

  • Hoe kan een beter onderscheid worden gemaakt tussen ondernemings- en beleggingsvermogen
    voor de BOR en DSR (naast het wettelijk aanmerken van aan derden verhuurd vastgoed
    als beleggingsvermogen in de BOR en de DSR).

  • Kan de toegang tot de DSR en BOR beperkt worden tot reguliere aandelen waarmee daadwerkelijk
    ondernemingsrisico wordt gelopen, bijvoorbeeld reguliere aandelen met een stemrecht?
    En hoe kunnen deze aandelen worden gedefinieerd?

  • Is het wenselijk om de dienstbetrekkingseis in de DSR te laten vervallen dan wel anders
    vorm te geven?

  • Is het mogelijk om de huidige bezits- en voortzettingseis in de BOR zodanig aan te
    passen dat deze positiever uitpakken voor de flexibiliteit van ondernemingen (wijziging
    ondernemingsactiviteiten) waarbij alleen reële bedrijfsopvolgingen in aanmerking komen?

  • Is het mogelijk om toepassing van de DSR en BOR te beperken tot een eenmalige toepassing,
    zodat meermaals gebruikmaken voor dezelfde onderneming tussen dezelfde personen niet
    mogelijk is (BOR-carrousel)?

  • Kan navolging gegeven worden aan de aanbevelingen die het CPB doet om het gebruik
    van de doorschuifregelingen beter te registreren en in aangiftes op te nemen?

  • Welke beleidsopties die het CPB geeft voor een doelmatiger regeling zijn wenselijk?
    Welke knelpunten in de uitvoering die de Belastingdienst heeft gesignaleerd, kunnen
    verholpen worden?

  • Welke knelpunten in de uitvoering die ondernemers signaleren, kunnen verholpen worden?

  • Wat is de verdeling van het ondernemings- en beleggingsvermogen in de BOR?

Familiebegrip Vanuit een aantal maatschappelijke partijen is de wens naar voren gekomen om ook te
kijken naar aanpassing van de BOR door een familiebegrip op te nemen. Hierbij zijn
er twee denkrichtingen. De eerste denkrichting is het opnemen van de (extra) voorwaarde
dat bijvoorbeeld 50% van de aandelen en van het stemrecht in handen van één familie
moet zijn. Dit zou toepassing van de BOR naar verwachting niet eenvoudiger maken en
tevens ertoe leiden dat bij sommige reële bedrijfsopvolgingen de BOR niet meer kan
worden toegepast. Wel zou hiermee kunnen worden voorkomen dat de BOR kan worden toegepast
bij een willekeurig aanmerkelijk belang dat door vermogenden wordt aangeschaft. Een
andere denkrichting is het mogelijk maken dat familieleden die door meerdere verervingen
nog maar een zeer klein (minder dan 0,5%) belang hebben in een familieonderneming
waardoor dit belang in box 3 wordt belast, toch nog in aanmerking komen voor toepassing
van de BOR. Deze denkrichting staat echter haaks op het uitgangspunt van het kabinet
om reële bedrijfsopvolgingen te faciliteren en de BOR eenvoudiger te maken. Het kabinet
heeft hiernaar gekeken, en heeft besloten hier geen opvolging aan te geven.

Voorjaar 2023 In het voorjaar zal het kabinet de tussentijdse conclusies ten aanzien van bovenstaand
onderzoek meenemen in de besluitvorming. Vervolgens wordt de Kamer uiterlijk in het
eind van de eerste helft van 2023 nader geïnformeerd over de exacte uitkomsten van
dit onderzoek waarbij ook wordt ingegaan op de door de Kamer aanvaarde moties over
de fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten. Daarna wil het kabinet de uitkomsten
van dit onderzoek meenemen in wetgeving in het Belastingplan 2024.

Bron: Min. EZK 09-12-2022

Geen ambtshalve vermindering mogelijk bij late aanslag

Een verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn ingediend binnen vijf jaar na het
einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Als de Belastingdienst
een aanslag na deze vijfjaarstermijn oplegt, kan geen ambtshalve vermindering meer
worden gevraagd.

Iemand ontvangt een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 met dagtekening 30 maart 2019.
Ook is een vergrijpboete opgelegd van € 4.552. Bij brief van 24 september 2019 heeft
die persoon een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. De inspecteur wijst
het verzoek om ambtshalve vermindering af, omdat het is ingediend na vijf jaar na
afloop van het jaar waarop de belastingaanslag ziet.
Hof Amsterdam is van oordeel dat de inspecteur dit verzoek terecht heeft afgewezen
omdat het na afloop van de vijfjaarstermijn is ingediend. De Hoge Raad onderschrijft
die beslissing. De omstandigheid dat een verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn
ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft, brengt mee dat een dergelijk verzoek niet meer mogelijk is indien
die belastingaanslag wordt opgelegd na het einde van deze vijfjaarstermijn. Deze onmogelijkheid
is het gevolg van de keuze van de regelgever om de termijn voor indiening van een
verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar
waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Nu tegen een navorderingsaanslag als
de onderhavige een rechtsmiddel kan worden aangewend, kan niet worden gezegd dat het
handhaven van de vijfjaarstermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Bron: Hoge Raad 02-12-2022

Aantal cao-codes vervallen in 2023

Met ingang van 2023 vervallen een aantal cao-codes. Sommige codes worden vervangen.
Op de site van het CBS staat een compleet overzicht.

In de lijst staan de cao-codes die met ingang van 2023 (einddatum 31-12-2022) vervallen.
Die codes mogen niet meer worden gebruikt voor tijdvakken vanaf 2023. Bij enkele vervallen
cao’s staat welke code in plaats daarvan moet worden gebruikt. Zo vervalt onder andere
de cao-code 2425 Branche Kinderopvang Nederland per 1 januari 2023. Vanaf 1 januari
moet de code 1612 Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderopvang worden gebruikt.

Gebruik cao-code De cao-code geeft aan welke collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsvoorwaardenregeling
op de inkomstenverhouding van toepassing is. Dit is de code die het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid of het CBS heeft vastgesteld.
Als voor een werknemer een cao-code van toepassing is, moet deze code worden ingevuld
in de aangifte loonheffingen. Als een cao niet meer geldt of als de werkingsduur voorbij
is, mag die code niet meer worden gebruiken. Men moet dan de code van de nieuwe cao
gebruiken. Als er geen cao (meer) van toepassing is, geldt code 9999.

Let op! Gebruik geen eigen branche-eigen cao-codes. Alleen de codes die het ministerie of
CBS heeft afgegeven, zijn geldig.

De volledige codelijst met cao’s en arbeidsvoorwaardenregelingen is te vinden op cbs.nl
(codelijst cao’s).

Bron: FSA 08-12-2022 en CBS.nl

© lArcade 2024