Inloggen

Archief

Voorwaardelijke vrijstelling overdrachtsbelasting

Als een voorwaardelijke vrijstelling overdrachtsbelasting is verleend in verband met een interne reorganisatie en men voldoet niet langer aan de voorwaarden van die vrijstelling, dan kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen. De termijn voor het opleggen van die aanslag begint te lopen op het moment dat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Een bv heeft op 31 december 2004 de juridische eigendom verkregen van een onroerende zaak. De onroerende zaak was eigendom van een bv die deel uitmaakte van hetzelfde concern. Vanwege de vrijstelling bij fusie, splitsing en interne reorganisatie hoeft de bv geen overdrachtsbelasting te betalen. Op 1 maart 2007 worden alle aandelen van de bv aan een derde geleverd. Deze derde behoort niet tot het concern. Een voorwaarde voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij interne organisatie is echter dat de bv de eerste drie jaar na de verkrijging deel moet blijven uitmaken van het concern. Nu de aandelen zijn overgedragen aan een derde heeft de inspecteur in december 2010 een naheffingsaanslag opgelegd waarbij de verschuldigde overdrachtsbelasting alsnog wordt nageheven. De bv stapt naar de rechter omdat de inspecteur volgens haar de naheffingsaanslag niet had mogen opleggen vanwege het verstrijken van de termijn voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Sinds de verkrijging op 31 december 2004 zijn immers vijf jaren verstreken. De Hoge Raad geeft echter aan dat als een belastingplichtige vanwege een belastbaar feit een geslaagd beroep doet op een in de wet voorziene vrijstelling, dat ten tijde van dat belastbare feit geen belastingschuld ontstaat. Als de vrijstelling ¬– zoals hier – een voorwaardelijk karakter heeft, en er vanaf enig moment niet langer wordt voldaan aan de voor toepassing van die vrijstelling geldende voorwaarde(n), ontstaat de belastingschuld pas op dat latere moment. Kortom, de belastingschuld ontstond pas op 1 maart 2007. Het moment dat de aandelen werden overgedragen. De naheffingsaanslag is daarom tijdig opgelegd. Bron: HR 10-10-2014

Erfgenamen hebben recht op toegekende ontbindingsvergoeding

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de erfgenamen van een werknemer, die overlijdt voor het overeengekomen tijdstip van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, recht hebben op de toegekende ontbindingsvergoeding. Voor de Hoge Raad was van belang dat in de beëindigingsovereenkomst, noch in de ontbindingsbeschikking was opgenomen dat de arbeidsovereenkomst op de overeengekomen datum nog moest bestaan.
De zaak betrof een werknemer die sinds 1983 in dienst was bij een stichting. In 2009 was met de werknemer overeenstemming bereikt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010, waarbij hij een vergoeding zou krijgen van ruim € 65.000. De kantonrechter heeft bij beschikking van 31 augustus 2009 de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden en aan de werknemer de overeengekomen vergoeding toegekend. Voor de ontbindingsdatum, op 30 december 2009, komt de werknemer echter te overlijden. In eerste instantie had de Kantonrechter te Almelo geoordeeld dat de werkgever gehouden is de toegekende vergoeding aan de erfgenamen uit te betalen. Hof Arnhem-Leeuwarden had echter in hoger beroep de vordering van de erfgenamen afgewezen. Volgens het hof was de door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010. Dit volgde volgens het hof ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk ‘ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten...’. De ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, ‘derhalve per 1 april 2010’. Door het overlijden van de werknemer op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst eerder van rechtswege geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Hierdoor kan er volgens het hof logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. De Hoge Raad volgt het hof niet in zijn uitspraak. Volgens de Hoge Raad komt aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht toe indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen. Indien het hof heeft geoordeeld dat een ontbindingsvergoeding slechts verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst op het in de ontbindingsbeschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad heeft het hof miskend dat de eis van rechtszekerheid meebrengt dat een dergelijke uitleg alleen gerechtvaardigd is indien in de ontbindingsbeschikking is bepaald dat de daarin toegekende vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op de datum met ingang waarvan wordt ontbonden nog bestaat, dan wel indien die beschikking in die zin moet worden begrepen omdat in de daaraan ten grondslag liggende beëindigingsovereenkomst een voorwaarde van die strekking is opgenomen. De Hoge Raad oordeelt, dat nu noch in de ontbindingsbeschikking, noch in de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op 1 april 2010 nog bestaat, de vergoeding verschuldigd is, ook al is de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater eerder dan op die datum geëindigd. Bron: HR 3-10-2014

Stichtingsbestuurder aansprakelijk gesteld

Een voormalig bestuurder van een stichting, die weer het bestuur vormde van een bv, kan aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschulden van de bv.
Een voormalig bestuurder van een stichting wordt aansprakelijk gesteld voor naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting van een bv. Uit het handelsregister bij de Kamer van Koophandel blijkt dat de voormalig bestuurder van 17 april 2009 tot en met 29 augustus 2012 bestuurder was van de stichting. De stichting is weer enig aandeelhouder en enig bestuurder van de bv. De ontvanger heeft in februari 2013 de bestuurder aansprakelijk gesteld voor door de bv niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing (tijdvakken mei 2011 tot en met september 2012) en omzetbelasting (tijdvakken juli 2011 tot en met augustus 2012). Volgens het hof kan op grond van de Invorderingswet iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de loonbelasting en omzetbelasting die het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam verschuldigd is. Dit kan men voorkomen door een melding betalingsonmacht te doen en als het niet betalen van de belastingschuld niet aan de bestuurder te wijten is. De voormalig bestuurder werpt tegen dat de stichting bestuurder van de bv was en niet hij. Dit baat hem echter niet. Aangezien onomstotelijk vaststaat dat de voormalig bestuurder tussen 17 april 2009 tot en met 29 augustus 2012 bestuurder was van de stichting, is hij op basis van de wet voor die periode ook aan te merken als bestuurder van de bv. Daar voor de betreffende periodes geen melding van betalingsonmacht is gedaan, wordt vermoed dat de betaling van de belastingschuld aan de voormalig bestuurder te wijten is. Dat is slechts anders als hij aannemelijk kan maken dat de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. Het feit dat de bestuurder heeft aangegeven dat hij door drukke werkzaamheden niet in staat was de betalingsonmacht te melden, is niet voldoende. Er moet dan ook worden uitgegaan van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Hof Den Haag 1-04-2014 (publicatiedatum uitspraak 2-10-2014)

Volgend jaar één cao Uitgeverijbedrijf

Werkgevers en bonden zijn tot een akkoord gekomen voor één cao voor het uitgeverijbedrijf vanaf 2015. In de die cao moeten de zes verschillende cao’s in de sector (BTU, Dagbladuitgeverijbedrijf, Dagbladjournalisten, Opinieweekbladjournalisten, Publiekstijdschriftjournalisten en Vaktijdschriftjournalisten).
Onderdeel van de nieuwe gezamenlijke cao is een persoonlijk keuzebudget voor elke werknemer, ter waarde van 10% van het salaris. Het gaat om de vakantietoeslag (8%), vier bovenwettelijke vakantiedagen (4x0,4=1,6%) en één extra dag ter compensatie van het versimpelen van het buitengewoon verlof. Dit persoonlijk keuzebudget wordt gekoppeld aan de salarisadministratie en wordt beheerd via internet. De nieuwe cao zal aansluiten bij de ontwikkelingen in de sector, waarin een verschuiving optreedt van print naar digitaal. In de traditionele sectoren is sprake van vergrijzing en nauwelijks nieuwe instroom. Tegelijkertijd ontstaat nieuw werk, zoals uitgeven van software, games of e-books. De bedoeling is dat de cao gaat gelden voor elk bedrijf dat als uitgeverij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De nieuwe cao moet het gemakkelijker maken voor werknemers om van bedrijf te wisselen. De uitgeverswereld is volop in beweging. Behalve bijna 30.000 werknemers werken bij en voor uitgeverijen bovendien tienduizenden zelfstandigen. De cao-partijen gaan onderzoeken hoe hier in de toekomst mee moet worden omgegaan. In het aan de cao gekoppelde sectorplan voor de werkgelegenheid is al scholing opgenomen voor zelfstandigen. Wat betreft het algemene gedeelte van de nieuwe cao trekken de vakbonden gezamenlijk op. Daarnaast bevat de cao een deel specifiek voor journalisten. Hiervoor heeft journalistenvakbond NVJ laten vastleggen dat voor dat deel de NVJ de exclusieve partij aan werknemerszijde is met wie de arbeidsvoorwaarden voor journalisten en de journalistieke onderwerpen worden besproken. Werkgevers kunnen niet met andere bonden dan de NVJ over het journalistieke gedeelte praten. NVJ verwacht dat op termijn ook huis-aan-huis- en nieuwsbladen zich zullen aansluiten bij de journalistieke cao. Over een loonsverhoging in de nieuwe cao praten de partijen begin 2015. Bron: FNV Kiem 7-10-2014; NVJ 7-10-2014

Aanmelding Mini One Stop Shop-regeling gestart

Men kan zich vanaf vandaag bij de Belastingdienst registreren voor de Mini One Stop Shop-regeling. Door zich voor deze regeling te registreren, kan men voorkomen dat men zich in elke EU-lidstaat waar men digitale diensten levert moet registreren. Door registratie kan vanaf 1 januari 2015 via 1 EU-lidstaat btw-melding worden gedaan en EU-btw worden betaald.
Ondernemers die elektronische diensten leveren aan particulieren/niet-ondernemers in andere lidstaten zijn vanaf 1 januari 2015 btw verschuldigd in de lidstaat waar de particulier/niet-ondernemer woont. Deze nieuwe regels gelden voor elektronische diensten en voor telecom-, radio- en televisie diensten. Men kan zich bij de Belastingdienst voor de EU-regeling registreren als men een hoofdvesting in Nederland heeft of als de hoofdvesting buiten de EU is gevestigd, maar men een vaste inrichting in Nederland heeft. Als men aan de voorwaarden voldoet en men zich voor 31 december registreert, kan men vanaf 1 januari 2015 meedoen met de regeling. Men moet voor registratie het formulier Verzoek Registratie in Nederland voor betalen btw in EU-landen (EU-regeling) invullen en opsturen. Als de vereiste gegevens zijn ontvangen en zijn goedgekeurd, worden deze opgeslagen en verstuurd naar de overige lidstaten. Men dient elk kwartaal btw-melding te doen via het beveiligde gedeelte van de internetsite van de Belastingdienst. Ook als men geen diensten heeft geleverd. Belastingdienst 1-10-2014

© lArcade 2024