Inloggen

Archief

Uitbreiding kraamverlof partners

De ministerraad is akkoord gegaan met een wetsvoorstel dat het betaald kraamverlof voor partners uitbreidt naar vijf dagen. Dat is drie dagen meer dan nu het geval is.
Het wetsvoorstel moet er voor zorgen dat vijf dagen kraamverlof voor partners het uitgangspunt wordt en er geen financiële belemmeringen zijn om dit verlof op te nemen. Het kraamverlof wordt via de werkgever aangevraagd bij het UWV. Automatische verwerking van deze aanvragen is nodig om een goede en vlotte uitvoering te verzekeren en levert de laagste administratieve lasten op. Daarnaast dient het UWV de beschikking te krijgen over de benodigde persoonsgegevens. De regeling kan vanaf 1 januari 2019 worden uitgevoerd. Nu al hebben partners recht op twee dagen betaald kraamverlof en aansluitend drie dagen ouderschapsverlof. Dat ouderschapsverlof is veelal onbetaald waardoor er minder vaak gebruik van wordt gemaakt. Uitbreiding van het kraamverlof biedt een basis om te wennen aan de aanwezigheid van het kind, de nieuwe gezinssamenstelling en de zorgtaken die daarbij horen. Onderzoek toont aan dat partners die direct na de geboorte van hun kind verlof nemen, over het algemeen later meer betrokken zijn bij de opvoeding. Het wetsvoorstel is nu voor advies naar de Raad van State. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer. Bron: Min SZW 9-09-2016

2017: lage-inkomensvoordeel

Werkgevers komen in 2017 in aanmerking voor het lage-inkomensvoordeel van maximaal € 2.000 per werknemer als zij een werknemer in dienst hebben met een gemiddeld uurloon dat correspondeert met 100% tot 120% van het wettelijk minimumloon.
Deze maatregel uit de Wet tegemoetkomingen loondomein treedt volgend jaar in werking. Wel komt er nog een wijziging: bij de berekening van de uurloongrenzen was uitgegaan van een werkweek van 38 uur. Dit wordt aangepast zodat ook minimumloners met een langere werkweek in aanmerking komen. De bovengrens verschuift naar 125%. Een ander onderdeel van de Wet tegemoetkomingen loondomein - het loonkostenvoordeel dat de bestaande premiekortingen vervangt - treedt in 2018 in werking. Wel is ten aanzien van het lage-inkomensvoordeel in het onlangs ingediend wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2017 nog een wijziging opgenomen. Of een werkgever in aanmerking komt voor het lage-inkomensvoordeel is namelijk afhankelijk van het uurloon van de werknemer (art. 3.1 Wtl). Bij de uurloongrenzen (100-120% WML) en de bedragen voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) was destijds uitgegaan van een 38-urige werkweek, anticiperend op een herziening van de Wet op het minimumloon en de introductie van een minimumuurloon. Zo'n wettelijk minimumuurloon komt er voorlopig niet. Omdat het lage-inkomensvoordeel dan niet zou kunnen worden toegepast bij werknemers met een minimumloon en een werkweek van meer dan 38 uur, hun uurloon valt onder de ondergrens in de wet, worden de uurloongrenzen in de wet aangepast. Bij de vaststelling hiervan wordt voortaan uitgegaan van een 40-urige werkweek. Omdat hierdoor ook aan de bovenkant een deel van de werknemers buiten het bereik zou kunnen vallen wordt de bovengrens opgetrokken naar 125%. Bron: Stb 2016, 307; TK 2015-2016, 34528, nr. 2 en 3

Aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen licht gedaald

Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is tussen 2003 en juni 2016 gedaald met 179.000. Sinds de piek in het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in 2003 is het aantal uitkeringen tot 2012 gedaald, waarna het een aantal jaren stabiel bleef rond de 818.000. Dit jaar is het weer iets gedaald tot 810.000 eind juni.
Begin 2003 was er een piek in het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, 993.000 uitkeringen, het hoogste aantal ooit. Daarna zette een daling in door strengere herkeuringen en de invoering van de Wet verbetering Poortwachter (2002). De Wet verbetering Poortwachter gaf werkgevers een grotere verantwoordelijkheid om arbeidsongeschikte werknemers snel te laten terugkeren in het arbeidsproces, waardoor na 2002 de instroom in de WAO afnam. Een andere wetswijziging die van invloed was op het aantal WAO-uitkering was de vervanging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 29 december 2005 door de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Sindsdien worden nieuwe aanvragen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden gedaan op grond van de WIA. Het aantal WAO-uitkeringen neemt sindsdien dan ook steeds af, van 796.000 eind juni 2003 tot 307.000 eind juni 2016. In het merendeel van de gevallen heeft de beëindiging te maken met het bereiken van de AOW-leeftijd. In 2011 leidde dit tot een extra uitstroom uit de WAO, doordat de eerste babyboomers (geboren in 1946) de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte. Er zijn toen ruim 45.000 WAO-uitkeringen beëindigd. Eind vorig jaar was 58% van de mensen met een WAO-uitkering 55 jaar en ouder; minder dan 1% zat in de groep 25- tot 35-jarigen. Sinds de invoering van de WIA eind 2005 is het aantal WIA-uitkeringen toegenomen tot 243.000 eind juni 2016. De WIA kent twee regelingen: de Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA), die een uitkering geeft bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en de Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), die uitkeert bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Eind juni 2016 werden er 79.000 IVA-uitkeringen verstrekt en 164.000 WGA-uitkeringen. Gemiddeld komen er ongeveer 23.000 WIA-uitkeringen per jaar bij. Door de invoering van de Participatiewet krijgen jongeren alleen nog bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid een Wajong-uitkering. Hierdoor is dit jaar voor het eerst het aantal Wajong-uitkeringen gedaald. Eind juni 2016 werden er nog 246.000 verstrekt. Bron: CBS 7-09-2016

ANPR-gegevens politie mag Belastingdienst wel gebruiken

Onlangs werd bekend dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad had geconcludeerd dat de Belastingdienst geen gebruik mag maken van ANPR-gegevens die zij heeft verzameld. In een andere zaak blijkt de advocaat-generaal echter te hebben geconcludeerd dat dit geen probleem is als de gegevens door de politie zijn verzameld. Beide conclusies van advocaat-generaal Niessen zijn overigens nog niet gepubliceerd.
Ook in deze zaak ging het om een werknemer aan wie een auto ter beschikking was gesteld waarvoor hij over een Verklaring geenprivé-gebruik beschikte. Na het overleggen van een rittenadministratie van de werknemer heeft de inspecteur deze administratie vergeleken met (foto)camerabeelden van de KLPD. Op basis daarvan werd geconstateerd dat de auto 13 maal is gesignaleerd op plekken die niet overeenkwamen met de rittenadministratie. Daarop heeft de inspecteur naheffingsaanslagen LH opgelegd aan de werkgever van de werknemer. Rechtbank Zeeland-West Brabant en Hof Den Bosch hebben de naheffingsaanslagen LH plus boete in stand gelaten omdat niet het vereiste bewijs is geleverd dat minder dan 500 km op jaarbasis is gereden. Hoewel de rechters van Hof Den Bosch vinden dat het uitoefenen van controle door middel van de foto’s een inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van de werknemer is, geven zij aan dat de inspecteur voldoende wettelijke grondslag heeft om de ANPR-gegevens te gebruiken voor controle van het privégebruik. Hoewel de staatssecretaris en de inspecteur aangegeven dat de gegevens door de Belastingdienst zelfstandig worden verzameld op grond van art. 11 AWR, is de AG, net als Hof Den Bosch, van mening dat de inspecteur de gegevens heeft verkregen op basis van art. 55 AWR. Het zijn immers bestaande gegevens die door de politie aan de inspecteur ter beschikking zijn gesteld. De klacht van de werknemer dat het gebruik van de ANPR-gegevens buiten proportie is gaat van tafel. Volgens het hof ligt het voor de hand om, gelet op het grootschalige karakter van het verlenen van verklaringen geen privégebruik, gezien de beperkte mogelijkheden tot controle hiervan en het grote budgettaire belang dat hiermee voor de Staat is gemoeid deze controle zo efficiënt mogelijk in te richten. De informatievergaring op basis van de ANPR-technologie is daarmee proportioneel gezien het doel, namelijk het controleren van rittenadministraties. Het toepassen van andere controletechnieken en inzet van menskracht zouden evenzovele inbreuken op de privacy van de werknemer vormen en evenzeer belastend zijn voor de burger. Bron: Conclusie AG Niessen, 16-08-2016

Verhoogde verzuimboete MRB op de schop

Vooruitlopend op een definitieve regeling kondigt staatssecretaris een aanpassing aan van het boetebeleid ingeval van betalingsverzuimen MRB. Het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, waarin geoordeeld was dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de verwijtbare gedraging, wordt ingetrokken.
Sinds 1 januari 2014 geldt voor een betalingsverzuim inzake de MRB een verhoogde verzuimboete van 3% van het wettelijk maximum van art. 67c Awr (thans € 5.278). De verzuimboete wordt opgelegd in geval van een betalingsverzuim, tenzij de belastingplichtige in het jaar voorafgaand niet eerder in verzuim is geweest. In een aantal procedures is bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de boete. Op 7 juni oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de hoogte van de boete – € 147 – niet in verhouding staat tot de ernst van de verwijtbare gedraging, in casu het te laat betalen van een naheffingsaanslag MRB van € 29. Te meer daar in geval van opzettelijk of grofschuldig te laat betalen ter zake van dat feit op grond van art. 67f AWR een maximale (vergrijp)boete van € 29 (100% van de verschuldigde belasting) had kunnen worden opgelegd. Omdat de inspecteur wel aangaf dat in voorgaande jaren de belastingplichtige regelmatig in verzuim was geweest, verminderde het hof de boete tot € 60. Naar de staatssecretaris aangeeft is deze uitspraak nadien gevolgd door andere rechters, oa. Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2016 en Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) op 3 augustus 2016. In die laatste uitspraak werd de boete van € 147 weliswaar in stand gelaten – wegens het niet tijdig betalen van een bedrag van € 61 ­– daar het eerdere betaalverzuim waarvoor een verzuimmededeling was gedaan een bedrag van € 295 betrof. Hierdoor was in dit geval geen wanverhouding aanwezig tussen de ernst van het beboetbare gedrag en de hoogte van de verzuimboete. Tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016 had de staatssecretaris aanvankelijk cassatie ingesteld, maar hij komt daar nu op terug. Bij nadere bestudering wordt van het instellen van beroep in cassatie geen succes verwacht. Ook zijn de oordelen aanleiding voor de staatssecretaris om het boetebeleid te herzien. Met zijn toelichting op het intrekken van cassatie publiceerde de staatssecretaris een conceptbesluit voor aanpassing van het BBBB. De boete voor een betaalverzuim wordt verlaagd naar 1% van het wettelijk maximum van art. 67c AWR. Dit besluit zal terugwerken tot en met 1 september 2016 en heeft mede betrekking op reeds opgelegde boeten die op die datum nog niet onherroepelijk vaststonden. Bron: MvF 1-09-2016

© lArcade 2024