Inloggen

Archief

Pas 100% renteaftrek na verdeling echtelijke woning

Na een echtscheiding verkrijgt de achterblijvende ex-partner pas de volledige economische eigendom van de echtelijke woning als de andere ex-partner geen belang meer heeft bij de waardeontwikkeling van de woning. Tot die tijd is het mogelijk dat een deel van de hypotheekrente voor beide ex-partners niet aftrekbaar is.
Twee partners kopen in 1998 een perceel grond. Daarop laten zij een woning bouwen, die voor twee derde eigendom van de vrouw is. De rest is eigendom van de man. Voor de financiering van de woning lenen de partners in totaal € 640.000 bij de bank. De moeder van de vrouw leent haar ook nog eens € 100.000. Volgens de samenlevingsovereenkomst tussen beide partners is de man de vrouw ƒ 55.000 verschuldigd. Dit bedrag is een derde van het bedrag dat de vrouw meer heeft bijgedragen aan de aankoop van de woning dan de man. Verder komen zij overeen dat de hypotheekrente ten laste van beide partners komt naar rato van hun arbeidsinkomen. De partners wonen tot juli 2013 samen in de woning. Daarna verbreken zij hun relatie, en gaat de man een huurhuis bewonen. De vrouw en haar vier kinderen blijven achter in de echtelijke woning. De man betaalt tot en met september 2013 de lasten van de woning. De voorzieningenrechter verplicht hem vervolgens om de achterstallige hypotheekrente per 1 oktober 2013 en de maandelijkse hypotheekrente (door) te betalen. Deze verplichting komt ten einde op het moment van levering van de woning aan derden of het ontslag van hoofdelijke aansprakelijkheid. Ondanks dit vonnis komen de ex-partners overeen dat de man maar de helft van de hypotheekrente hoeft te betalen. Medio mei 2014 is de woning nog niet verkocht. Maar toch stopt de man tegen die tijd met zijn betalingen. In 2016 betaalt de vrouw dus alle hypotheekrente. Dat jaar ontvangt zij bovendien inkomsten uit tijdelijke verhuur van de woning via Airbnb. Zij neemt op 4 mei 2018 het aandeel van haar ex-partner in de woning over. Daarbij vindt een verrekening met haar vordering plaats. Tussen de vrouw en de Belastingdienst ontstaat een geschil over het bedrag dat de vrouw in 2016 mag aftrekken als eigenwoningrente of alimentatie. Hof Amsterdam komt uiteindelijk tot de volgende uitspraak. Op 7 mei 2018 is de woning op naam van de vrouw in de openbare registers ingeschreven. Vanaf die datum heeft zij de volledige juridische eigendom van de woning. Tot die datum is het risico van waardeveranderingen ook de man voor een deel aangegaan. Dat betekent dat de vrouw in 2016 niet de volledige economische eigendom van de woning heeft. In die situatie mag zij slechts twee derde deel van de hypotheekrente aftrekken. Dat haar ex-partner zijn aandeel in de hypotheekrente ook niet mag aftrekken, is jammer, maar een keuze van de wetgever. Overigens zijn de inkomsten uit tijdelijke verhuur ook slechts voor twee derde bij de vrouw belast. Bron: Hof Amsterdam 20-01-2022 (gepubl. 09-02-2022)

Nieuwe kansen met de Brexit Adjustment Reserve

De Europese Unie heeft een eenmalige steunregeling, de Brexit Adjustment Reserve, in het leven geroepen voor bedrijven en sectoren die hard zijn geraakt door de Brexit, zoals exporteurs en vissers.
Voor Nederlandse ondernemers en vissers die zakendoen met het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft de Brexit grote gevolgen gehad. Door Brexit hebben veel ondernemers aanpassingen moeten doen. De Brexit Adjustment Reserve (BAR) biedt nieuwe kansen voor deze groep ondernemers. In Nederland bestaat de BAR uit meerdere onderdelen. De BAR is bedoeld voor: ondernemers die zaken hebben gedaan – of nog doen – met het VK, en vissers die door Brexit te maken hebben met een afname van hun quotum. Via de BAR stelt de EU in totaal € 5 miljard beschikbaar aan de EU-lidstaten. De lidstaten bepalen zelf op welke manier zij het geld inzetten. Hoeveel budget Nederland ontvangt, is afhankelijk van verschillende factoren. Binnenkort start het eerste onderdeel van de BAR: het EU-Handelsprogramma. Het EU-Handelsprogramma biedt verschillende manieren van ondersteuning. Ondernemers kunnen kosteloos individuele ondersteuning krijgen voor hun bedrijf in de vorm van marktadvisering, kennisontwikkeling of begeleidingsactiviteiten. Hierbij moet men denken aan workshops, trainingen of gesprekken met een sparringpartner die meedenkt over de strategie van het bedrijf. Hoe dat er precies uitziet, hangt af van de situatie. Het EU-Handelsprogramma richt zich ook op gezamenlijke oplossingen voor bedrijven uit specifieke sectoren. Met name de sectoren die collectief geraakt zijn door de Brexit. In samenwerking met relevante sectorvertegenwoordigers ontwikkelt RVO specifieke programma’s, gericht op kansrijke EU-markten of -regio's. Denk hierbij aan activiteiten als sectoronderzoek, beursbezoeken, handelsmissies of samenwerkingsverbanden. Aan de hand van vijf vragen kan de ondernemer checken of hij in aanmerking komt voor het EU-Handelsprogramma. Naast deze regeling volgen er nog twee regelingen om tegemoet te komen in de kosten van Brexit. Voor meer informatie: RVO.nl/BAR. Visserij Ook voor de visserijsector worden drie subsidiemaatregelen voorzien, te weten Saneren van vissersvaartuigen (SVV), Steun voor inkomensverlies visserijsector (SIV) en Vissersvaartuig stilleggen door Brexit (VSB). De verwachting is dat deze drie subsidies in de eerste helft van 2022 open gaan en uiterlijk tot en met 2023 lopen. Meer informatie hierover is hier te vinden. Bron: RVO.nl 14-02-2022

Meer dan normaal vermogensbeheer nodig voor toepassing BOR

Ook al verricht een vennootschap verscheidene activiteiten, dat vormt nog geen garantie dat zij voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling een materiële onderneming drijft.
Een weduwe houdt aandelen in een vennootschap die wijlen haar man heeft opgericht. Wanneer de weduwe overlijdt, wil haar dochter en enig erfgename de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toepassen. Maar de Belastingdienst vindt dat de vennootschap geen materiële onderneming drijft en weigert de toepassing van de BOR. De vrouw gaat in beroep, maar Hof Amsterdam oordeelt zij aannemelijk moet maken dat de vennootschap wel een materiële onderneming drijft. De vrouw is immers degene die een beroep op de BOR doet. Volgens de vrouw exploiteert de vennootschap een actieve onroerende zakenportefeuille, zodat zij tevens een materiële onderneming drijft. De directie van de vennootschap verricht bijvoorbeeld de volgende werkzaamheden: het zoeken en selecteren van geschikte huurders; het bepalen van de huurprijzen; correspondentie voeren met betrekking tot de huurovereenkomsten en huurachterstanden; het beoordelen en doorvoeren van aanpassingen van de verzekeringscontracten en condities, die gerelateerd zijn aan de activiteiten van de huurders en de wijzigingen daarin; de afhandeling van opmerkingen van huurders; het dagelijks sluiten van het bedrijventerrein en visueel gebouwen en het terrein inspecteren; de beoordeling van het benodigde onderhoud; zelfstandige uitvoering van (klein) onderhoud; de huur en financiële administratie bijhouden; het onderhoud van contracten met aannemers, gemeentelijke diensten en nutsbedrijven; offertes aanvragen en opdrachten verstrekken aan aannemers; en het lezen van vakliteratuur en het onderhoud van de kennis over vastgoed. Het hof vindt echter de enkele omstandigheid dat de vennootschap alle gestelde werkzaamheden zelf verricht, op zichzelf onvoldoende bewijs voor de aanwezigheid van een materiële onderneming voor de toepassing van de BOR. Wat dat betreft is immers bepalend dat de werkzaamheden verder gaan dan normaal vermogensbeheer. Ook moeten de werkzaamheden door hun aard en omvang onmiskenbaar bedoeld zijn om meer rendement te behalen dan valt te verwachten bij normaal vermogensbeheer. Deze voorwaarden zijn hier niet vervuld. Het hof vindt onder meer onaannemelijk dat de werkzaamheden al in het jaar voor het overlijden van de moeder in de gestelde omvang hebben plaatsgevonden. Maar zelfs bij de gestelde omvang blijven de werkzaamheden binnen normaal vermogensbeheer. De vrouw maakt bovendien onvoldoende duidelijk hoe zij de rendementen heeft berekend. Daarom moet de BOR buiten toepassing blijven. Bron: Hof Amsterdam 09-12-2021 (gepubl. 09-02-2022)

Deels toch terugwerkende kracht sectorindeling

De Belastingdienst heeft via het Forum Salarisadministrateurs laten weten dat werkgevers die een verzoek hebben ingediend om de sectorindeling met terugwerkende kracht te wijzigen en teveel betaalde premies terug te krijgen daarvoor in aanmerking komen als het verzoek voor een bepaalde datum is gedaan. Aanleiding is een uitspraak van de Hoge Raad.
De voormalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de regels over de sectorindeling met ingang van 29 juni 2018, 17.00 uur gewijzigd. Vanaf deze datum was het niet meer mogelijk om de sectorindeling met terugwerkende kracht te wijzigen en kon de werkgever teveel betaalde premies niet meer terugkrijgen. De Hoge Raad heeft op 24 september 2021 geoordeeld dat deze maatregel in strijd is met Europese wetgeving. Op 19 juni 2019 is de Wet arbeidsmarkt in balans gepubliceerd waarin deze maatregelen zijn opgenomen. De werkwijze van de Belastingdienst is daarom aangepast voor verzoeken die voor 20 juni 2019 zijn ingediend. De Belastingdienst maakt onderscheid tussen verzoeken die zijn ingediend: tussen 29 juni 2018, 17.00 uur en 20 juni 2019 vanaf 20 juni 2019 Aan verzoeken om de sectorindeling in het voordeel van de werkgever te herzien die zijn ingediend tussen 29 juni 2018, 17.00 uur en 20 juni 2019 komt de Belastingdienst met terugwerkende kracht tegemoet, als de werkgever daarvoor in aanmerking komt. Dit geldt alleen als: de Belastingdienst nog niet definitief op het verzoek van de werkgever heeft beslist, de werkgever in beroep is gegaan tegen de afwijzing van de Belastingdienst en de rechter nog niet definitief in de beroepsprocedure heeft geoordeeld. Verzoeken die vanaf 20 juni 2019 zijn ingediend om de sectorindeling in het voordeel van de werkgever te herzien kunnen niet met terugwerkende kracht ingaan. Bron: Forum Salaris 14-02-2022

Geen kilometeradministratie, geen BPM-vrijstelling

Verleent de inspecteur de BPM-vrijstelling voor ondernemers ook al geeft de ondernemer aan dat hij geen kilometeradministratie bijhoudt? Hof Den Bosch oordeelt dat zelfs in die situatie de Belastingdienst die vergunning mag intrekken.
Een dga dient op 16 december 2012 een aanvraag vergunning vrijstelling BPM in met betrekking tot een Volkswagen Caddy life maxi. Daarbij geeft hij aan geen kilometeradministratie te voeren. De Belastingdienst verleent de vrijstellingsvergunning op 20 december 2012, om deze vervolgens op 15 mei 2018 weer in te trekken. De reden voor de intrekking is dat de dga geen kilometeradministratie kan overleggen. Hij kan dus niet aantonen dat minstens 50% van de kilometers zakelijk in het buitenland zijn afgelegd, waarbij woon-werkkilometers buiten beschouwing blijven. Maar dat is wel een voorwaarde voor de vrijstelling. De dga stelt voor het hof dat de inspecteur bij hem te honoreren vertrouwen heeft opgewekt door hem eerst toch een vrijstellingsvergunning te verlenen. Hof Den Bosch verwerpt het standpunt van de dga echter. Het hof gaat vervolgens in op de vraag of de belastingplichtige ook op andere manier dan via een kilometeradministratie aannemelijk mag maken dat hij voldoet aan de 50%-norm. Het hof oordeelt dat dit niet het geval is. Het gebruik van een kilometeradministratie is hier namelijk een materiële voorwaarde. De wetgever biedt geen goedkeuring om die voorwaarde soepeler toe te passen. Bovendien vindt het hof dat de documentatie die de dga wel heeft overlegd, niet het bewijs levert dat is voldaan aan de 50%-norm. Bron: Hof Den Bosch 02-02-2022 (gepubl. 04-02-2022)

© lArcade 2024