Inloggen

Archief

Soms kan werknemer zelf vrije ruimte WKR toepassen

Een werknemer van een buitenlandse, niet in Nederland inhoudingsplichtige werkgever, kan zelf de vrije ruimte werkkostenregeling toepassen


In 2013 en 2014 werkt een Rijnvarende voor een Luxemburgse vennootschap. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat een Rijnvarende op het naar Nederlandse maatstaven berekend loon de vrijstelling vrije ruimte werkkostenregeling (WKR) niet kan toepassen. De Luxemburgse werkgever heeft namelijk geen vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aangewezen.
De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak. Het doel van art. 3.84 lid 2 Wet IB is nou juist om werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever een vrijstelling te geven die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte van de WKR. Het is daarbij niet van belang of de werkgever al dan niet vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen. De Rijnvarende heeft dus in 2013 en 2014 recht op een vrijstelling ter grootte van de vrije ruimte (1,5% in 2013 en 2014) van het door de Rijnvarende van de Luxemburgse vennootschap genoten loon.

Bron: HR 27-05-2022

Erfbelasting is buitensporige en individuele last

Een vrouw is tot enig erfgename benoemd door haar vader, met wie ze geen contact meer had. De executeur-testamentair verduistert na het overlijden van de vader het geld uit de nalatenschap. Omdat de vrouw daardoor niets zal ontvangen, leeft van een uitkering en geen vermogen heeft is de aanslag erfbelasting een buitensporige en individuele last.


In 2017 overlijdt een man. Hij heeft zijn dochter tot enige erfgename benoemd. De zoon van zijn vooroverleden partner is benoemd tot executeur-testamentair. Deze heeft het geld uit de nalatenschap vergokt en is op verzoek van de dochter failliet verklaard. Het is vrijwel zeker dat de dochter niets uit de nalatenschap van haar vader zal ontvangen. De dochter is vanaf 2001 voor haar levensonderhoud afhankelijk van een bijstandsuitkering en heeft geen vermogen.
Bij Hof Den Haag stelt de dochter dat in haar situatie de aanslag erfbelasting van € 40.000 een buitensporige en individuele last vormt. Belastingheffing is volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van art. 1 EP. Elke inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom moet een legitiem doel in het algemeen nastreven. Een inbreuk op dit ongestoorde genot is in uitzonderlijke gevallen toegestaan. Er moet een redelijke mate van evenredigheid bestaan tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde doel. Van een dergelijke verhouding is geen sprake meer als de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Die individuele en buitensporige moet zich voor de betrokken persoon sterker laten voelen dan in het algemeen.
De dochter is voor haar levensonderhoud afhankelijk van een uitkering en beschikt niet over enig vermogen. Het hof verwacht niet dat de dochter ooit nog een cent uit de erfenis zal zien door het frauduleuze handelen van de executeur-testamentair en het faillissement. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de dochter door een aanslag van € 40.144 in ernstige mate wordt getroffen. Er is sprake van een individuele en buitensporige last. De last laat zich bij de vrouw aanzienlijk sterker voelen dan in het algemeen. Normaal is bij nalatenschappen geen sprake van een situatie waarin een erfgenaam geen geld uit de nalatenschap ontvangt. Het hof vermindert de aanslag erfbelasting naar een verkrijging van nihil.

Bron: Hof Den Haag 25-05-2022 (gepubl. 02-06-2022)

Europees akkoord over minimumloon

Onderhandelaars van het Europees Parlement en de Europese Commissie zijn het eens geworden over Europese regels voor een adequaat minimumloon. Met deze regels wil men bereiken dat minimumlonen in alle EU-landen een behoorlijke levensstandaard voor werknemers garanderen.


Op basis van het principeakkoord moeten lidstaten nagaan of het bestaande wettelijk minimumloon voldoende is voor een behoorlijke levensstandaard. Volgens internationale maatstaven kan het minimumloon worden gebaseerd op 60% van het mediaan brutoloon en 50% van het gemiddelde brutoloon dat in een land verdiend wordt. In Nederland komt dat volgens de vakbonden uit op een minimumloon van € 14 per uur. Deze maatstaven zijn echter niet dwingend.
Minister Van Gennip van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft al aangegeven dat de lidstaten zelf over de hoogte van het minimumloon blijven gaan. Volgens de minister kunnen ook andere referentiewaarden worden gebruikt om de hoogte van het minimumloon te bepalen zoals het nettoloon of de armoedegrens. Het akkoord betekent dan ook niet dat het minimumloon in Nederland nu in een keer naar € 14 gaat. Daarbij komt dat het kabinet al heeft aangekondigd het minimumloon vanaf volgend jaar stapsgewijs met 7,5% te verhogen.
Volgens het principeakkoord moeten landen om de twee jaar verantwoording afleggen over de vaststelling van het minimumloon en wat ze daarbij in aanmerking hebben genomen. Laten landen het minimumloon met de inflatie meestijgen, dan hoeven zij maar eens in de vier jaar verslag uit te brengen. Omdat Nederland het minimumloon twee keer per jaar bijstelt, geldt dat mogelijk ook voor Nederland.
Lidstaten, waaronder Nederland, waar minder dan 80% van de beroepsbevolking wordt beschermd door een collectieve overeenkomst, moeten een actieplan opstellen om deze dekking geleidelijk te vergroten. Om de beste strategie voor dit doel te ontwerpen, moeten zij de sociale partners erbij betrekken, de Europese Commissie op de hoogte brengen van de genomen maatregelen en het plan openbaar maken. Ook is afgesproken dat EU-landen een handhavingssysteem opzetten, met inbegrip van betrouwbare monitoring, controles en veldinspecties, om naleving te waarborgen en onrechtmatige onderaanneming, schijnzelfstandigheid, niet-geregistreerde overuren of verhoogde werkintensiteit aan te pakken.
Het voorlopige politieke akkoord dat door het onderhandelingsteam van het Europees Parlement is bereikt, moet nu eerst worden goedgekeurd door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, gevolgd door een plenaire stemming. De Raad moet de deal ook goedkeuren.

Bron: EP 07-06-2022

Nieuwe onderneming voor TVL kan gewijzigde activiteit zijn

Gaat een ondernemer compleet andere activiteiten uitvoeren in zijn onderneming, dan is hij voor de TVL mogelijk een startende ondernemer.


Op 25 augustus 2010 laat een vrouw haar eenmanszaak door de Kamer van Koophandel (KvK) inschrijven in het Handelsregister. Zij omschrijft haar bedrijfsactiviteit als ‘Danslessen op ZZP-basis’. Daarbij hoort de code 85.52.1 (Dansscholen) voor de Standaard Bedrijfsindeling (SBI). In de loop van 2019 besluit de onderneemster haar danslessen te staken. In plaats daarvan begint zij een boekencafé. In november 2019 laat zij vervolgens onder haar bestaande KvK-nummer een nieuwe handelsnaam en als SBI-code 56.30 (Cafés) toevoegen in het Handelsregister. Het boekencafé verkrijgt op 16 januari 2020 de exploitatie- en horecavergunning. De opening is op 22 januari 2020. De onderneemster vraagt over het vierde kwartaal van 2020 subsidie aan op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). Bij de behandeling van deze aanvraag merkt het ministerie van Economische Zaken en Klimaat de vrouw niet aan als starter. De vrouw begint daarop een beroepsprocedure.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) behandelt dit geschil. Volgens het CBb moet men een wijziging van de inschrijving bij de KvK vanwege de start van nieuwe bedrijfsactiviteiten in een bestaande eenmanszaak aanmerken als een eerste inschrijving. In dat geval is het de ondernemer niet aan te rekenen dat hij zijn nieuwe bedrijfsactiviteiten onder de bestaande inschrijving in het Handelsregister onderbrengt. Wel moet voldoende vaststaan dat de ondernemer op het moment van de wijziging van de inschrijving zijn oorspronkelijk activiteiten heeft gestaakt. Het mag niet gaan om bedrijfsactiviteiten die de ondernemer toevoegt aan zijn bestaande bedrijfsactiviteiten. In dat laatste geval is immers eerder sprake van uitbreiding van de activiteiten van een bestaande onderneming. Met dit oordeel is het CBb teruggekomen op zijn uitspraak van 9 november 2021.
Het CBb constateert dat de onderneemster op 1 november 2019 een geheel nieuwe bedrijfsactiviteit heeft ingeschreven bij de KvK. Dit heeft zij onder haar bestaande eenmanszaak gedaan, zij het onder een nieuwe naam. Het CBb oordeelt daarom dat het ministerie 1 november 2019 moet aanmerken als de datum van eerste inschrijving voor de TVL.

Bron: College van Beroep voor het bedrijfsleven 31-05-2022

Ex-firmant blijft aansprakelijk voor belastingschulden VOF

Na uittreden van een firmant uit een VOF blijft hij aansprakelijk voor de belastingschulden die zijn ontstaan in de periode waarin hij firmant is geweest. Voor de aansprakelijkstelling voor de bijkomende kosten op de belastingaanslag moet de ontvanger aantonen dat de voormalig firmant iets valt te verwijten.


Een firmant in een VOF laat zich in oktober 2016 met terugwerkende kracht naar 31 mei 2016 als vennoot uitschrijven uit het Handelsregister. De Belastingdienst heeft aan de VOF een naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 opgelegd. De vof heeft deze naheffingsaanslag evenals de bijbehorende bedragen (invorderingskosten, invorderingsrente en heffingsrente) niet betaald. Op 19 juli 2018 heeft de Belastingdienst de voormalige firmant als bestuurder hiervoor aansprakelijk gesteld. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de firmant terecht aansprakelijk is gesteld. De firmant is niet geslaagd in het bewijs dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting en bijkomende kosten niet zijn voldaan.
De Hoge Raad is van mening dat de voormalige firmant terecht als bestuurder aansprakelijk is gesteld. Ook nadat hij is opgehouden bestuurder van het lichaam te zijn kan de Belastingdienst de voormalige firmant aanspreken. De firmant blijft zelfs aansprakelijk als de firma is beëindigd. Dat geldt ook als de voormalige bestuurder na de ontbinding wordt belast met de vereffening van het vermogen van het lichaam en de Belastingdienst hem daardoor kan aanspreken.
De Hoge Raad vernietigt toch de hofuitspraak. Voor de bijkomende bedragen hoeft de voormalige firmant niet te bewijzen dat hem niets valt te verwijten. Voor aansprakelijkstelling voor de bijkomende kosten moet de ontvanger bewijzen dat het belopen van die kosten te wijten is aan de voormalige firmant. Het hof heeft deze bewijsregel miskend.

Bron: HR 27-05-2022

© lArcade 2024