Inloggen

Archief

Btw-informatie over factuur niet alleen te halen uit factuur

Bij een geschil over de aftrekbaarheid van de voorbelasting op een factuur mag de
fiscus zich soms niet beperken tot de informatie in de factuur zelf.

Een btw-ondernemer exploiteert met ingang van 1 januari 2016 via een eenmanszaak een
organisatieadviesbureau. Hij houdt zich daarnaast bezig met import, export, inkoop,
verkoop en handel in partijgoederen. De Belastingdienst stelt de man vragen over vijf
facturen in 2018. De ondernemer verklaart een samenwerking te hebben met een andere
ondernemer om gezamenlijk te investeren in flexkantoren. De facturen waarover de fiscus
vragen heeft, zijn afkomstig van een bv van de andere ondernemer. De inspecteur vindt
dat de facturen en de stukken over de samenwerking niet duidelijk genoeg zijn over
de aard van de overeengekomen prestaties. Daarom meent de Belastingdienst dat de man
te veel voorbelasting heeft afgetrokken. Wanneer hij in beroep gaat, stelt Hof Den
Haag voorop dat de andere ondernemer, zijn bv en de groep waarin die bv zit, met elkaar
zijn te vereenzelvigen. Ook het hof kan uit de facturen niet precies afleiden wie
welke prestaties verricht.

Uiteenzetting over de samenwerking Maar in tegenstelling tot de Belastingdienst beperkt het hof zich niet alleen tot
de facturen zelf. De man geeft namelijk ook een uiteenzetting en een verklaring over
de samenwerking met de andere ondernemer. Daarnaast verklaart hij wat zijn bedoeling
was met betrekking tot de samenwerking. Door de nadere motivering van de man vindt
het hof aannemelijk dat de man enerzijds met het uitvoeren van kluswerk in het pand
en anderzijds het betalen van de facturen zijn bijdrage heeft geleverd in een verbouwing.

Suppletieaangifte van de leverancier Verder stelt de man dat de bv van de andere ondernemer de btw op de facturen heeft
voldaan. Hij onderbouwt deze stelling met grootboekkaarten omzet 2018 van die bv,
bijbehorende facturen en een fiscaal rapport suppletieaangifte 2018. Hierop werpt
de inspecteur tegen dat uit deze suppletieaangifte een teruggaaf aan de bv voortvloeide.
Maar dat doet volgens het hof geen afbreuk aan het recht van aftrek van voorbelasting
van de man. Uit niets blijkt dat hij wist van een eventuele belastingfraude van de
andere ondernemer. Daarom oordeelt het hof dat de man meer heeft mogen aftrekken dan
dat de inspecteur heeft toegestaan. Het hof vermindert vervolgens de opgelegde naheffingsaanslagen.

Bron: Hof Den Haag 20-04-2023 (gepubl. 09-10-2023).

Hof stelt prejudiciële vragen over positie Uber-chauffeurs

De Hoge Raad moet prejudiciële vragen beantwoorden voordat Hof Amsterdam kan oordelen
of Uber-chauffeurs in dienstbetrekking zijn of niet.

Verschillende chauffeurs hebben zich tegenover het bedrijf Uber verbonden om personen
met een personenauto te vervoeren. De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) heeft
van de kantonrechter gevorderd te verklaren dat de arbeidsvoorwaarden van de CAO Taxivervoer
ook gelden voor deze chauffeurs. De kantonrechters hebben deze vordering toegewezen.
Uber is in hoger beroep gegaan bij Hof Amsterdam. Het hof verwijst onder meer naar
het Deliveroo-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:443). Op grond van dit arrest moet men vaststellen welke verplichtingen partijen over
een weer zijn overeengekomen. Voldoen de overeengekomen rechten en verplichtingen
aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst? Dan moet men de overeenkomst
ook aanmerken als een arbeidsovereenkomst. Voor deze kwalificatie is niet van belang
of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de
arbeidsovereenkomst te laten vallen.

Relevante omstandigheden Bovendien moet men bij de toets of een overeenkomst is aan te merken als een arbeidsovereenkomst
alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Het hof stelt aan de
hand van de stellingen van de partijen de volgende omstandigheden vast:

  • De werkzaamheden van de chauffeurs bestaan uit het vervoeren van personen met een
    taxi.

  • Uber stelt een aansluitingsovereenkomst op en legt deze ter acceptatie voor aan de
    chauffeur. Deze overeenkomst heeft het karakter van een raamovereenkomst. De partijen
    gaan deze overeenkomst voor onbepaalde tijd aan.

  • De chauffeurs zijn geheel vrij om te bepalen wanneer zij inloggen op de Uber-app en
    hebben zo grote vrijheid in het bepalen van hun werktijden. Is een chauffeur eenmaal
    ingelogd, dan oefent Uber wel een zekere druk uit om niet uit te loggen.

  • Na acceptatie van een rit bepaalt Uber grotendeels hoe de chauffeurs werkzaamheden
    moeten uitvoeren.

  • De taxichauffeurs moeten persoonlijk de werkzaamheden te verrichten. Maar dit vloeit
    volgens Uber alleen voort uit de wettelijke verplichting voor taxichauffeurs om een
    chauffeursdiploma te hebben.

  • Uitsluitend Uber bepaalt de hoogte van de beloning.

  • Bepaalde chauffeurs beweren echte ondernemers te zijn.

Prejudiciële vragen Voor het hof lijkt het erop dat mede vanwege het ondernemerschap sommige chauffeurs
niet in dienstbetrekking zijn en anderen wel. Omdat de werkzaamheden hetzelfde zijn,
is dit een ongewenste uitkomst. Het hof meent dat de vraag hoe het aspect ‘ondernemerschap’
een rol kan spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie een groot maatschappelijk
en juridisch belang heeft. Deze vraag kan ook van belang zijn voor andere geschillen
over de kwalificatie van arbeidsrelaties. Daarom wil het hof de volgende (hier flink
vereenvoudigde) prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad:

  • Kan het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, volledig hangen
    op de vraag of sprake is van ondernemerschap?

  • Als ondernemerschap inderdaad zo doorslaggevend kan zijn, werkt dit dan ook door naar
    de kwalificatie van de arbeidsrelatie?

  • Beperkt het begrip ondernemerschap zich tot die aspecten van ondernemerschap zoals
    die zich voordoen in de specifieke relatie tussen deze werker en deze opdrachtgever/werkgever?
    Of zijn aspecten die betrekking hebben op de (ondernemers)situatie van de desbetreffende
    werker buiten de specifieke relatie tussen deze werker en deze opdrachtgever/werkgever
    van belang? Of is het ondernemerschap op een nog andere manier uit te leggen?

  • Kan een algemeen oordeel over de kwalificatie van de arbeidsrelatie van een groep
    werkers, allen werkzaam bij dezelfde opdrachtgever/werkgever, plaatsvinden in het
    kader van een vordering van een vakbond? Of kan dat alleen bij een collectieve actie?

Bron: Hof Amsterdam 03-10-2023.

Wijzigingen in premiedifferentiatie WW

Het kennisdocument premiedifferentiatie WW is bijgewerkt. In het kennisdocument (versie
1.7, september 2023) wordt nader ingegaan op de nieuwe wet- en regelgeving met betrekking
tot premiedifferentiatie WW en worden een aantal situaties met urenwijzigingen verduidelijkt.

Het gaat om de volgende wijzigingen:

  • De inleiding van het kennisdocument is aangepast.

  • Hoofdstuk 2 – De nota bene in vraag 2.5 ′Wanneer betaalt de werkgever de lage WW-premie?′
    is aangepast.

  • Hoofdstuk 3 – Stand van zaken over herziene standpunten (tijdelijke urenuitbreiding
    en meerdere arbeidsomvangen), het wijzigingsbesluit en toekomstige wijzigingen zijn
    aangepast.

  • Hoofdstuk 4 – Verwerking in loonaangifte en voorbeelden. Er zijn enkele kleine tekstuele
    wijzigingen rondom de inkomstenverhouding (ikv) doorgevoerd. Ook is vraag 4.4, ′Hoe
    wordt een werkgeversbetaling werknemersverzekeringen en WAZO in combinatie met loon
    in de loonaangifte verwerkt?′ op het punt van de ikv aangepast.

  • Hoofdstuk 5 – Herzieningssituaties.

    • Paragraaf 5.1, ′Kan de lage WW-premie worden herzien waardoor de werkgever alsnog
      de hoge WW-premie is verschuldigd?′ is aangepast.

    • Paragraaf 5.3 (die ging over overwerken tijdens de coronapandemie) is verwijderd.

Bron: Min. SZW en AWVN, september 2023.

Ander dan verzekeringnemer kan premies aftrekken

Iemand op wie premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering drukken, kan deze
premies in beginsel aftrekken. Ook als hij niet de verzekeringnemer is.

Een man heeft sinds 2007 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een verzekeraar
lopen. Vanaf 1 januari 2007 drijft de man samen met zijn broer via een VOF een bedrijf
in de interieurbouw. De man betaalt zijn verzekeringspremies vanaf de bankrekening
van de VOF. De broers boeken dit als een privé-opname op de kapitaalrekening van de
VOF. Met tot 1 januari 2013 terugwerkende kracht brengt de man zijn aandeel in de
VOF in een bv in. Hij is de enig aandeelhouder van die bv. In verband met de inbreng
wordt de bv de nieuwe verzekeringnemer. Maar de man blijft de verzekerde. De bv boekt
de betaalde verzekeringspremies in de rekening-courant.

Poging om wijziging van verzekeringnemer terug te draaien De man realiseert zich echter pas in 2017 dat de bv de nieuwe verzekeringnemer is.
Hij probeert dat terug te draaien. Uiteindelijk wordt dit in 2022 correct doorgevoerd.
In de tussentijd (vanaf mei 2017) heeft de man in privé de premie betaald. Daarnaast
betaalt hij op 29 maart 2017 een bedrag van € 16.000 aan zijn bv. Dat bedrag ziet
op de openstaande rekening-courantschuld in verband met de verzekeringspremies die
de bv tot dan toe heeft betaald.

Premies komen steeds ten laste van dga De Belastingdienst ziet in deze omstandigheden reden om na te vorderen over de premies
die de man heeft afgetrokken over 2016 en de maanden januari – april 2017. De inspecteur
meent namelijk dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de premies op de man drukken.
Omdat de bv in die periode verzekeringnemer was, heeft de bv die premies moeten betalen.
De man heeft de verzekeringspremies onverschuldigd betaald, aldus de fiscus. Rechtbank
Noord-Nederland beaamt dat de man in de desbetreffende periode civielrechtelijk niet
was verplicht de premies te betalen. Maar dat is niet doorslaggevend. Het gaat erom
of de premies daadwerkelijk in financiële zin ten laste zijn gekomen van de man. Dit
is volgens de rechtbank het geval. In de rechtsverhouding tussen de man en zijn bv
heeft altijd gegolden dat de premies ten laste kwamen van het privévermogen van de
man. De man mag daarom de verzekeringspremies aftrekken.

Bron: Rb. Noord-Nederland 26-09-2023 (gepubl. 09-10-2023).

Internetconsultatie Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden

Het ministerie van SZW is een internetconsultatie gestart over de Wet verduidelijking
beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden.

Dit wetsvoorstel is een van de maatregelen waarmee de regering schijnzelfstandigheid
wil tegengaan. De regels voor het werken met werknemers en zelfstandigen worden verduidelijkt.
Nieuw is dat indicaties die wijzen op zelfstandig ondernemerschap zwaarder worden
meegewogen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie.

Dit wetsvoorstel beoogt:

  • het creëren van een gelijker speelveld voor contractvormen van werknemers en zelfstandigen;

  • het verduidelijken van de regels over wanneer als werknemer gewerkt wordt en wanneer
    als zelfstandige gewerkt kan worden;

  • het versterken en verbeteren van de handhaving en in voorbereiding op afschaffen van
    het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025.

Verduidelijking van de wetgeving De wettelijke norm om werknemers van zelfstandigen te onderscheiden is op dit moment
een open norm die door rechterlijke uitspraken (jurisprudentie) is ingekleurd. Met
het voorstel wordt het meest onderscheidende wettelijke vereiste ‘werken in dienst
van’ (gezag) uit art. 7:610 van het Burgerlijk Wetboek verduidelijkt. De jurisprudentie
is bij elkaar gebracht, gestructureerd en gecomprimeerd aan de hand van drie hoofdelementen
(werkinhoudelijk ondergeschiktheid, organisatorische inbedding en werken voor eigen
rekening en risico). Deze hoofdelementen worden verder ingevuld door indicaties en
de wijze waarop toetsing plaats dient te vinden.

Sneller meer zekerheid aan de basis van de arbeidsmarkt Met het voorstel wordt een civielrechtelijk rechtsvermoeden geïntroduceerd bij een
uurtarief onder € 32,24 (peildatum 1 juli 2023). Als een werkende aan kan tonen dat
er sprake is van een uurtarief lager dan het bovenstaande bedrag, wordt vermoed dat
er sprake is van een arbeidsovereenkomst en is het aan de werkgever om aan te tonen
dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Inwerkingtreding Het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van de maatregelen in dit voorstel is 1 juli
2025, mits uitvoerbaar. Voor de maatregel is geen overgangsrecht voorzien. Dit betekent
dat de maatregelen bij inwerkingtreding onmiddellijke werking hebben. De onmiddellijke
werking houdt in dat de regels van toepassing zijn op elke arbeidsovereenkomst die
op 1 juli 2025 bestaat en op arbeidsovereenkomsten die op of na die datum ingaan.
De internetconsultatie (https://www.internetconsultatie.nl/wetverduidelijkingbeoordelingarbeidsrelatiesenrechtsvermoeden/b1) staat open tot en met 10 november 2023.

Bron: Min. SZW 06-10-2023

© lArcade 2024