Inloggen

Archief

Terugwerkende kracht relevant voor IB, niet voor BOR

De terugwerkende kracht van een overeenkomst tot toetreding tot een maatschap is niet
van belang voor de erfbelasting, maar wel voor de inkomstenbelasting.

Op 1 januari 1999 verkoopt een man zijn melkquotum aan de maatschap die hij met een
familielid heeft. Dat familielid neemt ook de gestaakte onderneming over. Vervolgens
verpacht de man de agrarische opstallen en landbouwgrond die hij in privé bezit aan
de onderneming van de overgebleven maat. Ter compensatie verkrijgt de man een vordering
op de voormalige maatschap, een levenslange lijfrente-uitkering en een vergoeding
voor gebruikte elektra. De overgebleven maat gaat per 1 januari 2010 een maatschap
voor de uitoefening van een melkveehouderij en varkenshouderij aan met zijn partner.
De echtgenoten sluiten op 26 april 2016 een toetredingsovereenkomst met de verkoper
van het melkquotum. Deze overeenkomst vermeldt dat de verkoper met terugwerkende kracht
tot 1 januari 2016 toetreedt tot de maatschap. Hij brengt onroerende zaken met een
waarde van in totaal € 204.180 in de maatschap in, maar verricht slechts incidenteel
arbeid. Op 1 januari 2017 komt hij te overlijden.

Niet voldaan aan bezitseis Het familielid van de erflater wil de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet
toepassen. De Belastingdienst weigert de toepassing van deze faciliteit. De inspecteur
stelt dat niet aan de eis is voldaan dat de erflater minstens één jaar vóór zijn overlijden
ondernemer was. De erfgenaam gaat in beroep, maar maakt voor Hof Arnhem-Leeuwarden
niet aannemelijk dat aan de bezitstermijn van één jaar is voldaan. De maat heeft geen
stukken overgelegd waaruit blijkt dat de maatschap al op 1 januari 2016 is overeengekomen.
In de maatschapsovereenkomst is slechts bepaald dat de overeenkomst een schriftelijke
vastlegging is van wat van kracht is met ingang van 1 januari 2016. Een eventuele
terugwerkende kracht is niet van belang voor de beoordeling of is voldaan aan de bezitstermijn
van één jaar, aldus het hof.

Zakelijke handelen De maat heeft daarnaast namens de erflater verzocht om toepassing van doorschuiving
bij staking door overlijden. Op 7 maart 2020 legt de inspecteur een navorderingsaanslag
IB/PVV 2016 op. Hij meent dat de maatschap geen eerdere ingangsdatum dan 26 april
2016 heeft. Op 1 januari 2016 behoren daardoor de vordering op de maatschap en de
waarde van de onroerende zaken tot het box 3-vermogen van de erflater, aldus de fiscus.
Het hof oordeelt dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit, maar vernietigt toch
de navorderingsaanslag. Voor wat betreft de inkomstenbelasting is de terugwerkende
kracht wel van belang. Bovendien ziet het hof in deze terugwerkende kracht geen onzakelijk
handelen. Op 26 april 2016 was geen sprake van zicht op overlijden van de erflater.

Geen incidenteel fiscaal voordeel Het hof verwerpt ook de stelling van de Belastingdienst dat sprake is van een incidenteel
fiscaal voordeel omdat de toetreding van erflater tot de maatschap is gericht op het
verkrijgen van de BOR. De toepassing van deze faciliteit is immers afgewezen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 06-02-2024 (gepubl. 12-02-2024).

Vergeet niet gerealiseerde S&O-uren te melden

Ondernemers die WBSO hebben aangevraagd en een S&O-verklaring hebben ontvangen voor
2023, moeten uiterlijk 31 maart 2024 de gerealiseerde S&O-uren en eventuele gemaakte
kosten en/of uitgaven doorgeven aan RVO.

Men is verplicht om binnen drie maanden na afloop van het kalenderjaar de mededeling
van realisatie door te geven via het aanvraagportaal Mijn RVO. Ondernemers ontvangen
vanaf 9 februari 2024 een e-mail dat de mededelingstaak klaar staat. Het gaat hierbij
om S&O-uren en kosten voor projecten die zijn gemaakt na ontvangst van de S&O-verklaring.

Alleen (IB-plichtige) zzp’ers die meer dan 500 S&O-uren hebben gerealiseerd hoeven
geen mededeling te doen.

Meldt men niet op tijd, dan stuurt RVO altijd eerst een herinnering. Wordt na de herinnering
ook geen mededeling gedaan, dan gaat RVO ervan uit dat men geen S&O-uren (en eventuele
kosten en/of uitgaven) heeft gerealiseerd. De ondernemer ontvangt dan een volledige
correctie van de S&O-verklaring met boete. De ondernemer moet dan alle toegepaste
S&O-afdrachtvermindering inclusief de boete terugbetalen aan de Belastingdienst.

Bij een vergissing kan men een nieuwe mededeling van de realisatie doen door de mededelingstaak
opnieuw uit te voeren.

RVO adviseert om ook direct de burgerservicenummers (bsn’s) door te geven van de werknemers
die het S&O-werk hebben uitgevoerd. De bsn’s worden gebruikt voor het berekenen van
het S&O-uurloon in 2025.

Voor meer informatie: https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/wbso/na-uw-aanvraag/realisatie-melden

Bron: RVO.nl

A-G stelt voor om Kerstarrest bij te stellen

Advocaat-generaal Pauwels stelt voor het Kerstarrest een beetje bij te stellen. Het
liefst ziet hij dat rechtsherstel bestaat uit belasten van het werkelijk behaald rendement.

In het befaamde Kerst-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het box 3-regime sinds
2017 stelselmatig in strijd is met de Europese mensenrechten. Daarom zal de belastingrechter
in bepaalde gevallen moeten afwijken van de wettelijke regeling en zelf rechtsherstel
bieden door te werken met het werkelijk rendement. Nog altijd lopen er procedures
over de exacte uitleg van het Kerstarrest. Zo heeft Hof Arnhem-Leeuwarden in 2022
geoordeeld dat men het werkelijk rendement moet berekenen zonder daarbij ongerealiseerde
koersverliezen op beleggingen mee te rekenen. Ook moet men uitgaan van de nominale
rente en niet de reële rente. Tegen deze hofuitspraak is cassatie ingesteld.

Formulering van rechtsherstel De Advocaat-generaal (A-G) is met een conclusie gekomen. In deze conclusie verwijst
hij naar een gezamenlijk bijlage. Hierin verklaart hij een voorstander te zijn van
een bijstelling van het Kerstarrest. Dat kan op verschillende manieren. Ten eerste
kan de Hoge Raad als regel formuleren dat rechtsherstel inhoudt dat het werkelijk
behaalde rendement wordt belast. Dat lijkt een ‘omgaan’ ten opzichte van het Kerstarrest,
maar dat hoeft gezien bepaalde ontwikkelingen in de rechtspraak niet per se het geval
te zijn, aldus de A-G. Een tweede manier is dat de Hoge Raad de invulling door een
feitenrechter van het begrip ‘werkelijk behaalde rendement’ in het kader van rechtsherstel
kan toetsen. Als een hof dan een uitgangspunt hanteert bij het bepalen van het werkelijk
behaalde rendement dat afwijkt van de juiste invulling van dat begrip, kan de Hoge
Raad de hofuitspraak vernietigen. De A-G prefereert de eerste manier.

Ongerealiseerde waardevermindering is aftrekbaar Mede aan de hand van zijn bevindingen in de bijlage komt de A-G tot de volgende beoordelingen:

  • Omdat de Wet rechtsherstel box 3 terugwerkende kracht heeft, moet de Hoge Raad de
    hofuitspraak toetsen met inachtneming van die wet. In dit geval is echter niet bekend
    wat het voordeel uit sparen en beleggen is volgens die wet, maar de A-G gaat ervan
    uit het niet lager is dan het voordeel volgens de aanslagen.

  • De Hoge Raad moet een oordeel van de feitenrechter over het ‘werkelijk behaalde rendement’
    toetsen voor zover het oordeel inhoudt wat tot dat rendement behoort. Dat moet ook
    gebeuren in het kader van een op rechtsherstel gerichte compensatie.

  • Het werkelijk behaalde rendement luidt in nominale termen.

  • In tegenstelling tot wat het hof heeft geoordeeld, komt een ongerealiseerde waardevermindering
    in mindering op het werkelijk behaalde rendement!

Als Wet rechtsherstel box 3 wel lager voordeel berekent Tot slot werkt de A-G nog uit wat het gevolg is als de Wet rechtsherstel box 3 wel
leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen. In dat geval kan de Hoge Raad
feitelijk onderzoek laten doen of en zo ja in hoeverre de aanslagen zijn verminderd.
Dat kan van belang zijn voor de beoordeling en misschien zelfs voor het procesbelang
en daarmee de ontvankelijkheid.

Bron: A-G Pauwels 09-02-2024.

Bestuurder moet fouten in administratie aanpakken

Bestuurders die weten dat hun administratie technische fouten bevat zonder daar iets
aan te doen, riskeren aansprakelijk te worden gesteld.

Een bv heeft een deel van de maanden augustus 2012 en mei tot en met november 2013
aangiften loonheffingen ingediend, maar de verschuldigde bedragen niet betaald. Daarop
legt de Belastingdienst deze bv naheffingsaanslagen loonheffingen op, die deels onbetaald
blijven. Daarnaast blijkt tijdens een onderzoek dat de bv over de jaren 2012 en 2013
per saldo omzetbelasting was verschuldigd terwijl zij over beide jaren om een teruggaaf
heeft verzocht. De inspecteur legt de bv daarom naheffingsaanslagen btw op, die eveneens
onbetaald blijven. Nadat de bv uiteindelijk failliet gaat, stelt de ontvanger van
de belastingen de bestuurders van de bv aansprakelijk voor de onbetaalde belastingschulden.
De bestuurders gaan in beroep tegen deze aansprakelijkstelling. Rechtbank Gelderland
stelt hen gedeeltelijk in het gelijk.

Terechte aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden Tijdens de zitting blijkt dat de bv als gevolg van technische fouten in haar administratieve
organisatie ten onrechte om btw-teruggaven heeft gevraagd. De bestuurders moeten daarvan
op de hoogte zijn geweest. Door niet in te grijpen in de administratie hebben de bestuurders
grove schuld aan het te weinig betalen van omzetbelasting. Dit betekent dat geen rechtsgeldige
melding van betalingsonmacht mogelijk is. Het uitblijven van deze melding van betalingsonmacht
is ook toe te rekenen aan de bestuurders. De rechtbank oordeelt daarom dat de bestuurders
in principe terecht aansprakelijk zijn gesteld voor wat betreft de omzetbelastingschulden
van de bv. De bestuurders maken echter wel aannemelijk dat de fiscus de omzetbelastingschulden
op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank verlaagt daarom het bedrag van
de aansprakelijkstelling.

Niet aansprakelijk voor loonbelastingschulden Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de bestuurders ten onrechte aansprakelijk zijn
gesteld voor de loonbelastingschulden. De betalingsonmacht ten aanzien van de loonheffingen
was namelijk tijdig bekend bij de fiscus. Bovendien zeggen de gebreken in de btw-administratie
niets over de verschuldigde loonheffingen. De ontvanger maakt niet aannemelijk dat
het niet betalen van de loonheffingen is te wijten aan onbehoorlijk bestuur. Daarom
vernietigt de rechtbank de aansprakelijkstelling voor zover deze ziet op de loonheffingen.

Bron: Rb. Gelderland 30-01-2024 (gepubl. 07-02-2024).

Scherpe keuzes bij invorderingsmaatregelen coronabelastingschulden

De afwikkeling van de coronabelastingschulden brengt een aanzienlijke uitvoeringslast
met zich mee voor de Belastingdienst, maar uiteindelijk zullen invorderingsmaatregelen
volgen voor alle ondernemers die niet aan hun (corona)betalingsverplichtingen voldoen.
Dit schrijft staatssecretaris Van Rij in een Kamerbrief met de actuele stand van zaken
rond de coronabelastingschulden en de coronabetalingsregeling.

Inmiddels zijn er nog 178.000 ondernemers met een coronabetalingsregeling en een schuld
van € 11,5 miljard. De coronabelastingschuld van de ondernemers bij wie de betalingsregeling
is ingetrokken omdat zij niet (meer) aan de voorwaarden voldeden, bedraagt ongeveer
€ 2,2 miljard. Deze schuld behoort nu tot de reguliere belastingschuld, waarop het
reguliere invorderingsproces van toepassing is.

Er zijn ongeveer 15.000 ondernemers die nog niets betaald hebben aan aflossing. Deze
ondernemers lopen, als zij geen actie ondernemen, het risico om de betalingsregeling
op korte termijn kwijt te raken. De belastingschuld moet dan binnen 14 dagen volledig
worden voldaan.

Veel werk voor de Belastingdienst De afwikkeling van de coronabelastingschulden brengt een aanzienlijke uitvoeringslast
met zich mee voor de Belastingdienst, waar ook de Algemene Rekenkamer aandacht voor
vraagt in het rapport ‘Focus op coronabelastingschulden’. Het gaat hierbij onder andere
om het invorderingsproces (van aanmaning tot dwanginvordering en deurwaarder), het
afhandelen van bezwaar en beroep en de afwikkeling van saneringsverzoeken en faillissementen.
Het invorderingsproces staat al onder druk door een werklast die groter is dan de
beschikbare capaciteit. Naast de coronacrisis zijn ook veel ondernemers in de problemen
gekomen door economische omstandigheden als de energiecrisis en de oorlog in Oekraïne.
Ook bij die ondernemers zijn betalingsregelingen en/of invorderingsmaatregelen aan
de orde. Het is niet mogelijk om alle werkzaamheden tegelijk op te pakken. Verzoeken
en versoepelingen van de coronabetalingsregeling behoren tot de werkzaamheden met
de hoogste prioriteit en deze worden dan ook uitgevoerd.

Invorderingsmaatregelen Invorderingsmaatregelen zullen op basis van scherpe keuzes worden ingezet en gemonitord.
Het is voor de geloofwaardigheid en doortastendheid van de Belastingdienst en, hieraan
gekoppeld, de compliance van burgers en bedrijven, essentieel dat de Belastingdienst
in de breedte gevolg kan geven aan het intrekken van de betalingsregelingen. Specifiek
voor de afhandeling van de coronabelastingschulden is hiervoor voor 2024 budget toegekend.
Ook voor 2025 en verder wordt gezocht naar een oplossing om capaciteit beschikbaar
te hebben voor de werkzaamheden die voortvloeien uit de afwikkeling van de coronabetalingsregeling.
Uiteindelijk zullen invorderingsmaatregelen volgen voor alle ondernemers die niet
aan hun (corona)betalingsverplichtingen voldoen.

Saneringen In een brief van 31 augustus 2023 is aangegeven dat de Belastingdienst bij een saneringsakkoord
nog tot 1 april 2024 (in plaats van 1 oktober 2023) genoegen met hetzelfde uitkeringspercentage
dat aan concurrente schuldeisers toekomt. Hierdoor wordt het voor concurrente schuldeisers
aantrekkelijker om mee te werken aan een akkoord.

Bron: MvF 07-02-2024.

© lArcade 2024