Inloggen

Archief

Informeel bestuurder is geen commissaris voor verdrag

Voor formele bestuurders en commissarissen van bestuur bevatten veel belastingverdragen een bepaling die het heffingsrecht toekennen aan de staat van het bestuurde lichaam. Wie geen statutair lid is van de raad van bestuur / commissarissen, kan zich niet op zulke bepalingen beroepen.
Een man woonde in 2013 in Nederland. Hij was vanaf 15 september 2011 als ‘directeur legal & compliance’ in dienst van een in Luxemburg gevestigde vennootschap. A hield een middellijk belang van 5% in de vennootschap. Hij was niet formeel (statutair) lid van de raad van bestuur van dat lichaam. In 2013 werkte de man gemiddeld twee dagen in Luxemburg en anderhalve dag per week vanuit Nederland voor de Luxemburgse vennootschap. De werkzaamheden in Nederland waren bestuurswerkzaamheden voor het Luxemburgse lichaam. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 heeft de man als buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid het loon van de Luxemburgse vennootschap aangegeven. Bovendien heeft hij het volledige loon onder de rubriek voorkoming dubbele belasting gezet. In Luxemburg is het gehele loon van het lichaam in de belastingheffing betrokken. De inspecteur heeft slechts een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegekend van 80% van het loon. In geschil voor het hof is of de man voor de toepassing van het bestuurders- en commissarisbeloningenartikel uit het belastingverdrag met Luxemburg kwalificeert als lid van de raad van bestuur van de Luxemburgse vennootschap. Geen nationaalrechtelijk bestuurdersbegrip Het hof overweegt dat het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel bepaalt dat inkomsten die een inwoner van Nederland ontvangt in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van een lichaam dat inwoner is van Luxemburg in Luxemburg mogen worden belast. In het Verdrag staat, dat voor beide staten geldt dat een niet nader omschreven uitdrukking in het Verdrag de betekenis heeft volgens de nationale wetgeving van de staat. De man betoogt dat men het begrip ‘lid van de raad van bestuur’ materieel moet uitleggen. Het hof verwerpt dit standpunt. In het Verdrag is er geen definitie van het begrip ‘lid van de raad van bestuur. Daarom dient men aan te sluiten bij het Nederlandse nationaalrechtelijke bestuurdersbegrip. In de Wet IB 2001 is geen definitie van het begrip. Voor de loonbelasting heeft de Hoge Raad in 1999 geoordeeld dat het bij het begrip ‘bestuurder’ gaat om een formeel (statutair) bestuurder. De man was geen formeel bestuurder in 2013, waardoor de beloning niet onder het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel valt. De beloning valt onder niet-zelfstandige arbeidsartikel en is daarom in dit geval voor een deel in Nederland belast. Omdat de gehele beloning in Luxemburg in de heffing is betrokken stelt de man nog dat er sprake is van een kwalificatieconflict. Het hof oordeelt dat hiertoe een beroep op de regeling voor onderling overleg tussen de staten openstaat. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Bron: Gerechtshof Den Haag 14-07-2020

Afgeroomde contante ontvangsten privévermogen

Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest.
In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven. In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt. De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake. Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020

Miscommunicatie tijdens vakantieperiode is geen excuus

Het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen vormt een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol.
Een bv doet op 25 juni 2019 aangifte loonheffingen voor het tijdvak juni 2019. Op basis van deze aangifte dient de bv uiterlijk 31 juli 2019 een bedrag van € 103.313 af te dragen. Op 15 augustus 2019 wordt het bedrag betaald. De inspecteur legt op 22 augustus 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen op voor het tijdvak juni met een verzuimboete. De bv gaat in beroep tegen de verzuimboete. Zij vindt dat deze niet in verhouding staat tot het verzuim. Er is te laat betaald door een miscommunicatie tijdens de vakantieperiode en in de drie voorgaande jaren is de bv niet in verzuim geweest. Volgens Rechtbank Noord-Holland is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Als daaraan niet wordt voldaan kan een boete van 3% van het belastingbedrag worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Afwezigheid van alle schuld kan wel aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Maar daar is hier volgens de rechtbank geen sprake van. Het door miscommunicatie en de vakantieperiode niet tijdig betalen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Volgens art. 67c AWR vormt het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim waarvoor de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Volgens het BBBB is de verzuimboete bij een betalingsverzuim 3% van het bedrag aan belasting dat niet is betaald. Wel moet de inspecteur rekening houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een hogere of lagere boete. Om te bepalen of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit is van belang onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. In de door de bv aangedragen feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete, gelet op de hoogte van de verschuldigde loonheffingen, proportioneel. De rechtbank begrijpt dat de boete een fors bedrag is, maar ziet, mede op basis van de feiten en omstandigheden geen grond om de boete te verminderen. Bron: Rb. Noord-Holland 03-07-2020

Bank is voorzichtiger met kredietverlening in coronacrisis

Staatssecretaris Keijzer erkent dat aan het begin van de coronacrisis banken minder snel krediet verstrekten aan nieuwe klanten. Zij meent echter dat dit bijtrekt en dat de overheidsmaatregelen daarbij helpen.
De staatssecretaris heeft Kamervragen beantwoord over de mogelijke onwilligheid van banken om leningen aan nieuwe klanten te verstrekken. De staatssecretaris wijst erop dat bij het begin van de coronacrisis het aantal financieringsaanvragen bij de banken sterk toenam. Zij meent echter dat de acute liquiditeitsbehoefte door allerlei maatregelen is verlicht. Daarbij kan men denken aan de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) van de overheid. Maar ook de banken hebben op eigen initiatief uitstel van betaling geboden. Wel erkent de staatssecretaris dat klanten zonder kredietrelatie met de bank moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Zij stelt echter dat banken inmiddels ook op zoek gaan naar nieuwe klanten. Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken. Ook kan dankzij de overheidsgarantie kredietverstrekking tegen gunstigere voorwaarden plaatsvinden. Op die manier worden bedrijven voorzien in hun liquiditeitsbehoefte. Bron: Min. EZK en MvF 14-07-2020

A-G: niet-aftrekbaarheid loon partner is discriminatie

Als een ondernemer zijn partner een vergoeding voor in de onderneming verrichte arbeid toekent van minder dan € 5.000, is deze betaling niet-aftrekbaar. Zou het om een andere arbeidskracht gaan, dan was de vergoeding wel aftrekbaar. Advocaat-generaal Niessen ziet hierin een verboden vorm van discriminatie. Hij concludeert daarom dat de Hoge Raad de aanslag van de ondernemer moet verlagen met het fiscale nadeel.
De ondernemer heeft een eenmanszaak. De echtgenote van de man verricht gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden in de onderneming. De man kent haar daarvoor een vergoeding toe van € 1.500 per jaar. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding en dat de vrijwilligersregeling van toepassing is. In dat geval hoeft de echtgenote geen inkomstenbelasting te betalen over de vergoeding. Maar de eenmanszaak zou de vergoeding wel mogen aftrekken. Zowel de Belastingdienst als de Advocaat-generaal (A-G) vinden echter dat de eenmanszaak niet voldoet aan de eisen van de regeling. De A-G merkt daarnaast op dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is namelijk bij haar onbelast. Daarbij maakt het niet uit of zij als werknemer of als resultaatgenieter de vergoeding ontvangt. Daarentegen discrimineert de wet wel de ondernemer door de aftrek van de arbeidsvergoeding te weigeren. Alleen een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 aan de partner is immers niet aftrekbaar. De vraag is vervolgens of de aftrekbeperking evenwichtig is. De A-G meent dat dit niet het geval is. De ondernemer zal namelijk vaak een hoger inkomen hebben dan zijn partner. Als gevolg van het progressieve tarief in de inkomstenbelasting zal hij een flink nadeel hebben van de aftrekbeperking. Zijn partner heeft een voordeel vanwege het onbelast zijn van de vergoeding, maar dat weegt meestal niet op tegen het nadeel van de ondernemer. De A-G concludeert dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. Zijn advies is om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. De berekening van dit nadeel dient de Hoge Raad over te laten aan het hof. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom om de zaak te verwijzen naar het hof. Bron: Conclusie A-G Niessen 19-06-2020

© lArcade 2024