Inloggen

Archief

Geen BOF, dan vrijstelling…

Een belastingplichtige die meeliep in de massaal bezwaarprocedure vanwege de vermeende discriminerende BOF, probeert uiteindelijk met een beroep op de vrijstelling van heffing van erfbelasting voor de Koning de buit alsnog onbelast binnen te halen.
Een erfgenaam besluit in oktober 2013 bezwaar te maken tegen de aanslag erfbelasting in verband met de lopende procedures vanwege een discriminerende BOF. De staatssecretaris heeft in oktober 2012 aangegeven dat bezwaarschriften waarin alleen bezwaar wordt gemaakt tegen de heffing van erfbelasting op grond van discriminatie van de BOF, worden aangemerkt als massaal bezwaar. Nadat de Hoge Raad in november 2013 heeft geconcludeerd dat de BOF niet discriminerend is, heeft de inspecteur op 4 december 2013 een collectieve uitspraak gedaan voor alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften. Op 7 januari 2014 stelt de erfgenaam de inspecteur in gebreke. Volgens de erfgenaam is de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, na de arresten van de Hoge Raad, op 3 januari 2014 geëindigd. De inspecteur wijst de erfgenaam op de collectieve uitspraak, maar daar neemt de erfgenaam geen genoegen mee. Volgens hem is de collectieve uitspraak op massaal bezwaar op hem niet van toepassing en moet de inspecteur nog op zijn bezwaar beslissen. Hij handhaaft in zijn brief van 14 februari 2014 dan ook de ingebrekestelling. De inspecteur heeft de erfgenaam uiteindelijk laten weten dat hij niet tegemoet komt aan het bezwaar. Uiteindelijk stapt de erfgenaam naar de rechter. Daar is het de vraag of hij onder de regeling massaal bezwaar valt, of de BOF van toepassing is, of de erfgenaam net als de Koning moet worden vrijgesteld van de heffing van erfbelasting en of de inspecteur de dwangsom moet betalen om dat niet tijdig op het bezwaarschrift is beslist. Volgens de rechtbank valt het bezwaarschrift van de erfgenaam in de regeling voor collectief bezwaar en is daarvoor op 4 december 2015 een collectieve uitspraak gedaan. De erfgenaam kan de inspecteur verzoeken om een individuele uitspraak, maar de brief van 7 januari 2014 is niet als zodanig op te vatten. Dit kan uit de brief van 14 februari 2014 wel worden afgeleid. Op basis van een arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 is de BOF echter ook niet van toepassing als de erfenis (niet-ondernemingsvermogen) tot het verplichte ondernemingsvermogen van de erfgenaam gaat horen. Het verzoek van de erfgenaam om net als de Koning te worden vrijgesteld van de heffing van erfbelasting is een heel andere rechtsvraag dan de vraag of de BOF discriminerend is. Die vraag kan dan ook niet bij de rechtbank aan de orde worden gesteld. Ook ten aanzien van de dwangsom vist de erfgenaam achter het net. De ingebrekestelling van 7 januari 2014 en 14 februari 2014 zijn prematuur, omdat de inspecteur niet de gelegenheid heeft gehad te reageren. Bron: Rb. Zeeland-West Brabant 10-10-2014

Helft vrouwen afhankelijk van pensioen partner

Bijna de helft van de vrouwelijke werknemers in Nederland is afhankelijk van het pensioen van de partner. Dat blijkt uit internationaal onderzoek van Aegon naar de pensioenvoorbereiding van vrouwen. Nederlandse vrouwen scoren daarin een onvoldoende. De combinatie van werk en gezin maakt het voor hen lastig om aan volledige pensioenopbouw te doen.
De Aegon Retirement Readiness Index (ARRI) meet de mate waarin werknemers zijn voorbereid op hun pensioen. Nederlandse vrouwen staan in die index op een onvoldoende 5,3 (op een schaal van 1 tot 10). Indiase en Braziliaanse vrouwen scoren beter, respectievelijk een 6,9 en een 6,5. Spaanse en Japanse vrouwen staan onderaan met een 4,5. Het gebrek aan pensioenvoorbereiding van Nederlandse vrouwen staat volgens het onderzoek in schril contrast met het zelfvertrouwen en de betrokkenheid van vrouwen bij andere aspecten van hun financiën en bij het nemen van beslissingen. De overgrote meerderheid (80%) is betrokken bij het beheer van de gezinsfinanciën, wat erop duidt dat vrouwen zich door hun gezin meer richten op de korte termijn, ten koste van de langere termijn. De combinatie werk en gezin, vooral wanneer er kleine kinderen zijn, maakt het voor vrouwen moeilijk om iets aan hun pensioen te doen. De helft van de vrouwen (internationaal 54%, in Nederland 48%) die getrouwd zijn of samenwonen, geeft dan ook aan dat hun partner na hun pensionering een erg of zelfs uiterst belangrijke inkomstenbron is. Dat betekent dat een voortijdige echtscheiding of overlijden van de partner een streep door de rekening kan zetten. Vrouwen werken twee keer zo vaak in deeltijd als mannen. Dat tast hun verdienvermogen aan, net als de pensioenopbouw via de werkgever en de ruimte die zij hebben om te sparen. Voor veel vrouwen is een regelmatige, structurele pensioenopbouw gedurende hun werkzame leven minder goed mogelijk. Bovendien profiteren zij daardoor minder van werkgeversbijdrages en fiscale voordelen. Vrouwen leven gemiddeld vier tot vijf jaar langer dan mannen. Het is voor hen dus nog belangrijker om voldoende inkomen op te bouwen voor later. Bron: Aegon 19-11-2014

Overeenkomst gedeeltelijk niet uitgevoerd, hele aanspraak belast

Als een werknemer met zijn (voormalige) werkgever een ontslagvergoeding overeenkomt die de werknemer in een stamrecht-bv wil onderbrengen, dan moet de hele ontslagvergoeding als stamrecht worden aangemerkt zoals is afgesproken in de overeenkomst. Wordt een deel van de vergoeding niet meegenomen als stamrecht, dan is volgens de Hoge Raad de hele aanspraak belast.
Een werknemer komt in februari 2002 met zijn werkgever overeen dat hij wegens beëindiging van zijn dienstbetrekking een aanspraak op periodieke uitkeringen (een stamrecht) meekrijgt, waarvan de waarde wordt vastgesteld op € 1.361.340. Op 3 april 2002 richt de werknemer een bv op. Al eerder werd een stamrechtovereenkomst opgesteld tussen de bv i.o. van de werknemer en de werkgever. Op 12 maart 2002 heeft de werkgever het bedrag ad € 1.361.340 overgemaakt op de bankrekening van de bv i.o. De bv heeft de stamrechtovereenkomst na haar oprichting bekrachtigd. Nadat de bank op 12 maart 2002 zonder opdracht een bedrag van € 225.000 van de rekening van de bv op de rekening van de werknemer had gestort en deze boeking op 4 april 2002 werd teruggeboekt, boekte de bv een bedrag van € 226.890 over op rekeningen van de werknemer. Uit de jaarrekening van de bv blijkt dat de bv € 1.136.340,65 als stamrechtkapitaal aanmerkt. Na oprenting bedraagt het kapitaal eind 2002 € 1.171.956. De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB 2002 opgelegd en het belastbaar inkomen van de werknemer verhoogd met € 1.171.956 wegens bijtelling afkoop stamrecht. De werknemer is het hier niet mee eens en stapt naar de rechter. Volgens het hof was het blijkbaar de bedoeling van de werknemer om niet het hele bedrag dat hij van zijn werkgever ontving te gebruiken voor de stamrechtverplichting. Daarom moet het verschil van € 225.000 als inkomen uit werk en woning worden aangemerkt. Dat van het gehele door de werkgever gestorte bedrag een gedeelte niet als storting voor een stamrecht is aangewend, wil volgens het hof niet zeggen dat de stamrechtverplichting als afgekocht moet worden beschouwd. Ook was volgens het hof de oprichting van de bv op het moment dat het bedrag door de werkgever werd overgemaakt al in een zodanig stadium dat de bv als een verzekeraar op basis van de Wet LB kon worden aangemerkt, zodat de stamrechtvrijstelling van toepassing kon zijn. Volgens de Hoge Raad is de stamrechtvrijstelling inderdaad van toepassing, omdat de bv binnen redelijke termijn na het sluiten van de stamrechtovereenkomst is opgericht en de stamrechtovereenkomst ook binnen een redelijke termijn heeft bekrachtigd. Maar omdat de werknemer met zijn werkgever was overeengekomen dat de ontslagvergoeding in zijn geheel zou worden omgezet in een stamrecht en de werknemer een bedrag van € 225.000 niet in de stamrechtverplichting heeft ondergebracht, is de aanspraak op periodieke uitkeringen gedeeltelijk tenietgegaan. Daarmee heeft de werknemer de aanspraak op periodieke uitkeringen, zoals die door de werkgever was toegekend, gedeeltelijk afgekocht. Op grond de Wet LB moet daarom de volledige waarde van die aanspraak tot zijn loon en daarmee tot zijn inkomen uit werk en woning worden gerekend. De navorderingsaanslag is daarmee terecht opgelegd. NB. De stamrechtvrijstelling is per 1 januari 2014 afgeschaft. Bestaande stamrechten worden in 2014 bij uitkering voor 80% in de heffing betrokken. Bron: HR, 14-11-2014

Twijfels aan 150 km-criterium

De advocaat-generaal bij het EU Hof van Justitie heeft een conclusie uitgebracht over de 150 kilometergrens in de 30%-regeling. Volgens advocaat-generaal Kokott kan een dergelijke regeling alleen als deze uitsluitend pendelaars zonder extraterritoriale kosten uitsluit.
De zaak betreft een Duitse werknemer die in de twee jaar voor zijn tewerkstelling in Nederland in 2012 op minder dan 150 kilometer van de Nederlandse grens woonde. Om die reden werd de toepassing van de 30%-regeling geweigerd. In deze zaak heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. De Hoge Raad wil weten of er in geval van het 150 kilometercriterium sprake is van een – rechtvaardiging behoevend – indirect onderscheid naar nationaliteit dan wel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. En zo ja of hier een dwingende reden voor is en daarmee het beoogde doel wordt bereikt. Volgens de AG wil de Hoge Raad in wezen vernemen of het 150 kilometercriterium verenigbaar is met het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 VWEU. Volgens de AG is het bijzondere bij dit criterium dat er onderscheid wordt gemaakt tussen sommige niet-ingezetenen ten opzichte van andere niet-ingezetenen, terwijl het doorgaans bij vragen over het vrij verkeer van werknemers gaat over het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Daarom moet de vraag worden beantwoord of het vrije verkeer van werknemers ook een verschil in behandeling tussen niet-ingezetenen in beginsel verbiedt. Hierover stelt de AG dat het vrije verkeer van werknemers niet alleen een nadelig verschil in behandeling van niet-ingezetenen ten opzichte van ingezetenen principieel verbiedt, maar ook een verschil in behandeling tussen niet-ingezetenen van verschillende lidstaten. Vervolgens is de AG van mening dat de situatie van een werknemer die op minder dan 150 km van de Nederlandse grens woont objectief vergelijkbaar is met die van een werknemer die op een grotere afstand van die grens woont. Het Nederlandse standpunt dat beide werknemers niet vergelijkbaar zijn met betrekking tot de extraterritoriale kosten, volgt de AG niet. De extraterritoriale kosten zullen slechts gradueel verschillen wanneer men werknemers vergelijkt die slechts iets meer of iets minder dan 150 kilometer van de Nederlandse grens wonen. Volgens de AG draagt het criterium bij tot de doelstelling om buitensporige voordelen van de 30%-regeling voor bepaalde werknemers te vermijden en concurrentieverstoringen binnen de categorie van niet-ingezeten werknemers te voorkomen. De maatregel is volgens de AG ook geschikt om niet-ingezeten werknemers die in Nederland geen tweede woning aanhouden en dus minder extraterritoriale kosten hebben van de 30%-regeling uit te sluiten. De AG betwijfelt echter of een vereenvoudigingsregel als het 150 kilometercriterium evenredig is. Immers, of een niet-ingezeten werknemer kan pendelen – en dus minder of geen extraterritoriale kosten heeft – is veeleer de afstand van de woonplaats tot de plaats van het werk van belang. De AG komt tot de conclusie dat een nationale bepaling die een belastingvoordeel zoals de 30%-regeling afhankelijk maakt van een voorwaarde zoals het 150-kilometercriterium slechts verenigbaar is met artikel 45 VWEU wanneer dit criterium in de overgrote meerderheid van de gevallen niet-ingezeten werknemers identificeert die dagelijks naar hun werk in Nederland kunnen pendelen, en in de tweede plaats dergelijke werknemers in feite niet worden geconfronteerd met extraterritoriale kosten in de zin van de forfaitaire regeling. Of deze voorwaarden vervuld zijn, dient de verwijzende rechter uit te maken. Bron: Conclusie AG EU HvJ 13-11-2014

Angst voor onrust onvoldoende voor geheimhouding

De SER-commissie Bevordering Medezeggenschap vindt dat bestuurders terughoudend moeten zijn bij het opleggen van een geheimhoudingsplicht aan de ondernemingsraad. ‘Angst voor onrust’ is volgens de commissie een onvoldoende argument.
De SER-commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM) heeft aanbevelingen opgesteld voor bestuurders en OR-leden over het omgaan met de geheimhoudingsplicht. Voor een geheimhouding kunnen goede redenen zijn, maar het belemmert ook de OR bij het contact met de achterban. De CBM onderscheidt drie categorieën gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen: zaken- en bedrijfsgeheimen (passieve geheimhouding); informatie ten aanzien waarvan geheimhouding is opgelegd (actieve geheimhouding) en gegevens waarvan men in verband met een opgelegde geheimhoudingsverplichting heeft moeten begrijpen dat deze een vertrouwelijk karakter hebben (passieve geheimhouding voortvloeiend uit actieve geheimhouding). Volgens de CBM moeten bestuurders terughoudend gebruikmaken van het actief opleggen van een geheimhoudingsplicht. Bestuurders moeten goed uitleggen waarom er een plicht tot geheimhouding is over een bepaald onderwerp en daarbij het onderwerp helder afbakenen. Ook moet duidelijk worden aangegeven tot welke datum de geheimhoudingsplicht geldt. Alleen ‘angst voor onrust’ is volgens de CBM onvoldoende argument voor geheimhouding, zeker als de gevolgen voor de werknemers aanzienlijk zijn (werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden). Het tijdig delen van informatie kan onrust dan juist vaak voorkomen. De ondernemingsraad moet zich bewust zijn van zijn positie en zich bij achterbancontact steeds afvragen of er sprake is van een passieve of een actief opgelegde geheimhoudingsplicht. De medezeggenschap is erbij gebaat dat partijen in een vroeg stadium informatie over mogelijke besluiten delen. Dan kan geheimhouding soms helpen om vertrouwelijk in alle openheid met elkaar te kunnen spreken. Ook vindt de CBM dat de actief opgelegde geheimhoudingsverplichting de OR, in de periode direct voorafgaande aan het geven van advies of instemming, niet mag hinderen in zijn raadpleging van de achterban over onderwerpen die voor die achterban van wezenlijk belang zijn. Bron: SER 13-11-2014

© lArcade 2024