Inloggen

Archief

Lagere uitkeringslasten UWV

De aanhoudende economische groei zorgt voor lagere uitkeringslasten voor UWV. In de Juninota, de financiële raming die 29 juni is aangeboden aan minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gaat UWV uit van een daling met € 137 miljoen in 2018 ten opzichte van vorig jaar. Vooral aan WW-uitkeringen geeft UWV minder uit. Daar tegenover staan hogere uitgaven voor WIA-uitkeringen. Door indexaties van de uitkeringen verwacht UWV in 2019 weer een lichte stijging van de uitkeringslasten.
Het bedrag dat UWV betaalt aan WW-uitkeringen loopt snel terug. De uitkeringslasten voor de WW dalen dit jaar naar verwachting met ruim € 700 miljoen naar 4,3 miljard. Voor 2019 voorziet UWV een verdere afname van de WW-lasten. Op het hoogtepunt van de crisis, in 2014, bedroegen de WW-uitgaven nog € 6,9 miljard. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen bij UWV neemt dit jaar en in 2019 naar verwachting licht toe, met stijgende lasten ten gevolg. De uitgaven aan WIA-uitkeringen stijgen in 2018 naar verwachting met € 600 miljoen naar 5,2 miljard. De lasten in de WIA nemen toe door een hogere instroom. Aan WAO-uitkeringen geeft UWV juist minder uit dit jaar (- € 230 miljoen euro). Opvallend zijn de hogere uitgaven voor de Ziektewet die UWV raamt voor 2018. De stijging van € 18 miljoen is grotendeels het gevolg van de griepgolf in het eerste kwartaal van 2018. Deze hield langer aan dan normaal en was omvangrijker. UWV betaalt een Ziektewetuitkering aan onder meer zieke uitzendkrachten, zieke WW’ers en zieke werknemers met een tijdelijk contract dat is beëindigd. UWV begroot daarnaast € 112 miljoen aan extra uitgaven ten behoeve van de tijdelijke compensatieregeling Zwanger en zelfstandige (ZEZ) die in mei 2018 is ingegaan. Naar schatting 20.000 vrouwen hebben recht op een compensatie van € 5.600 bruto. Uit de Juninota blijkt verder dat het financiële tekort in de uitkeringsfondsen blijft afnemen. Eind 2017 bedroeg het tekort per saldo € 5,5 miljard. Het loopt terug tot 0,9 miljard eind 2018. Het tekort doet zich alleen voor bij het Algemeen Werkloosheidsfonds, waaruit de WW-uitkering na een half jaar wordt gefinancierd. Het negatieve fondsvermogen heeft geen gevolgen voor de betaling van de uitkeringen. De Juninota schetst de actuele inzichten voor 2018 en 2019 in de verwachte financiële ontwikkeling van de wetten die UWV uitvoert. Met de prognoses voorziet UWV het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Centraal Planbureau en het ministerie van Financiën van cijfers voor de komende Rijksbegroting.

Betaal kosten scholing zelf

Voor aftrek van scholingsuitgaven is vereist dat de uitgaven op de werknemer hebben gedrukt. Een werknemer die zijn scholingskosten door zijn voormalig werkgever laat betalen als onderdeel van de beëindigingsvergoeding komt niet in aanmerking voor aftrek van scholingsuitgaven.
Een werknemer komt met zijn werkgever een bruto beëindigingsvergoeding van € 41.033 overeen. Met zijn werkgever spreekt hij ook af dat de werkgever de kosten voor een opleiding en outplacement voor hem betaalt en dat hij het restant van de beëindigingsvergoeding, bruto € 31.633, ontvangt. De werknemer claimt in zijn aangifte IB/PVV een aftrek voor scholingsuitgaven. In geschil is of de inspecteur deze aftrek voor scholingsuitgaven terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aftrek terecht heeft gecorrigeerd. Voor aftrek van scholingsuitgaven is vereist dat de uitgaven op de werknemer (of diens partner) hebben gedrukt. Hiervan is sprake wanneer de werknemer de scholingsuitgaven zelf uit eigen middelen heeft voldaan. In dit geval is dit niet gebeurd. Door de afspraak dat de werkgever de kosten voor de opleiding en outplacement zou betalen en het restant van de beëindigingsvergoeding aan de werknemer is overgemaakt heeft zijn werkgever de opleidingskosten in de vorm van een onbelaste vergoeding van opleidingskosten gemaakt en hebben de kosten op de werkgever gedrukt. Bron: Rb. Noord-Nederland 20-02-2018 (gepubliceerd 25-06-2018)

Cruciale wijzigingen met onmiddellijke ingang in sectorindeling

Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt een aantal maatregelen om knelpunten in de uitvoering van de sectorindeling in de premieheffing voor de WW, ZW en WGA aan te pakken. Deze gaan per 29 juni 2018, 17.00 uur in. Dat schrijft de minister mede namens staatssecretaris Snel van Financiën aan de Eerste en Tweede Kamer.
De Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is op 29 juni 2018 voor advies naar de Raad van State gestuurd. Een van de maatregelen uit de WAB is het afschaffen van de sectorindeling in de premieheffing voor de WW in 2020. Ook voor de premies voor ZW en WGA wordt de sectorindeling op termijn afgeschaft. Nu wordt de hoogte van de WW-premie die werkgevers betalen deels bepaald door de sector waarin ze zijn ingedeeld. Met de WAB wordt het vanaf 1 januari 2020 voor werkgevers voordeliger als ze werknemers een vaste baan met een vast aantal uren aanbieden in plaats van een tijdelijk contract, omdat ze dan een lagere WW-premie gaan afdragen. Om voor het in werking treden van de WAB een piekbelasting bij de Belastingdienst te voorkomen, past minister Koolmees een aantal regels al per direct aan met onderstaande drie maatregelen. De maatregelen zullen terugwerken tot 29 juni 2018, 17.00 uur. Wijzigingen in de sectorindeling op verzoek van de werkgever zijn niet meer mogelijk met terugwerkende kracht. Tot op heden konden werkgevers een verzoek indienen om met terugwerkende kracht (maximaal vijf jaar) te worden ingedeeld in een andere sector. Het was ook mogelijk om over die periode betaalde premies terug te krijgen. Vanaf nu is dit niet meer mogelijk en kan de sectorindeling alleen nog gewijzigd worden per een datum in de toekomst. Een uitzondering geldt voor werkgevers die door een verkeerde indeling te weinig premies hebben betaald: bij hen kan de Belastingdienst de indeling wel met terugwerkende kracht veranderen. Gesplitste aansluitingen niet meer mogelijk voor nieuwe gevallen. Met een gesplitste aansluiting kon een werkgever op zijn verzoek voor verschillende delen van zijn onderneming in verschillende sectoren zijn ingedeeld. Zulke verzoeken worden niet meer in behandeling genomen. Concernaansluitingen en aansluitingen van nevenbedrijven en neveninstellingen zijn niet meer mogelijk voor nieuwe gevallen. Op verzoek konden werkgevers binnen een concern en nevenbedrijven en –instellingen worden ingedeeld in dezelfde sector. Zulke verzoeken worden niet meer in behandeling genomen. Deze maatregelen worden verder toegelicht in de brieven aan de Eerste en Tweede Kamer. De wijzigingen hebben geen effect op de wijze waarop werkgevers op dit moment zijn ingedeeld. Bron: Min. SZW, 29-06-2018

Nieuw besluit overgang ondernemerswoning naar privévermogen

De staatssecretaris heeft zijn besluit over de waardering van de woning bij overbrenging van ondernemings- naar privévermogen opnieuw uitgebracht. Wanneer een door de ondernemer bewoonde woning van ondernemingsvermogen over moet gaan naar privévermogen dan moet de ondernemer belasting betalen over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde. De waarde in het economische verkeer kan tot discussies leiden tussen de Belastingdienst en de ondernemer. Daarom heeft de staatssecretaris hiervoor in het verleden beleid uitgevaardigd in diverse besluiten. Op 20 juni 2018 heeft hij zijn beleid herzien en een nieuw besluit uitgebracht.
De Belastingdienst en de ondernemer kunnen een vaststellingsovereenkomst (compromis) sluiten over de waardering van de woning bij overgang van ondernemings- naar privévermogen. Daarvoor geldt een waardering van 85% en daarvoor moet de ondernemer aan de volgende voorwaarden voldoen: De woning is bestemd voor duurzame zelfbewoning. Verplichte overgang van een door de ondernemer zelfbewoonde woning van ondernemingsvermogen naar privévermogen door bijvoorbeeld staking. Nieuw is dat in bepaalde situaties de ondernemer en de inspecteur geen compromis overeen kunnen komen. De staatssecretaris wenst de verplichte overgang bij inbreng van de onderneming in de bv of vergelijkbare rechtsvorm niet onder het besluit te laten vallen. Dit geldt ook voor de situatie dat een samenwerkingsverband wordt ontbonden en de woning naar het verplichte privévermogen van één van de firmanten gaat. Verplichte overgang van de woning naar het privévermogen vindt plaats ten minste drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de woning tot het ondernemingsvermogen is gaan behoren. Bij verbouwing van een woning, geldt dat verplichte overgang moet plaatsvinden ten minste drie jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de woning volledig in gebruik is genomen. Een verbouwing is gedefinieerd als verbouwing die meer dan 20% van de WOZ-waarde heeft gekost. De relevante WOZ-waarde is de WOZ-waarde op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar van de verbouwing. Heeft in het verleden een overgang plaatsgevonden van een woning van privévermogen naar ondernemingsvermogen? Dan geldt als percentage voor de waardering van de zelfbewoonde woning 85% of als dat meer is het percentage dat is gehanteerd bij de overgang van de woning van het privévermogen naar ondernemingsvermogen in het verleden. Bij een bedrijfswoning die tot het keuzevermogen van de ondernemer behoorde, heeft de ondernemer in het verleden een keuze gemaakt voor privé- dan wel ondernemingsvermogen. Die keuze is in beginsel definitief. Bijzondere omstandigheden kunnen echter leiden tot een zogeheten heretikettering van het activum. Denk daarbij aan nieuwe wetgeving, nieuw beleid of jurisprudentie. Belangrijk daarbij is wel dat de ondernemer een andere keuze zou hebben gemaakt als die bijzondere omstandigheden al vanaf het in gebruik nemen van het activum zou hebben gegolden. In dat geval doet zich een vrijwillige overgang voor van ondernemingsvermogen naar privévermogen. Bij een dergelijke vrijwillige overgang van ondernemings- naar privévermogen geldt een waardering van 85% van de waarde in vrije staat. Onder het vorige besluit was dat nog 80%. Bron: MvF 20-06-2018

© lArcade 2024