Inloggen

Archief

Navorderen en ambtelijk verzuim

Het niet onderzoeken van aangiften nadat aan de belastingplichtige gestelde vragen over een aangifte in een eerder jaar onbeantwoord zijn gebleven, is geen ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat.
Belastingplichtige heeft met haar echtgenoot aangifte inkomstenbelasting gedaan voor de jaren 2005, 2006 en 2007. In de aangiften zijn diverse aftrekposten verdeeld: de eigenwoningaftrek, de scholingsuitgaven en de giften. Over het aanslagjaar 2005 zijn aan de echtgenoot vragen gesteld over de aftrekposten in de aangifte. Deze vragen zijn niet beantwoord. Aan de belastingplichtige is vervolgens over de jaren 2006 en 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd. De belastingplichtige is het niet eens met de opgelegde navorderingsaanslagen en stapt naar de rechter. Volgens de rechtbank is er ten aanzien van de navorderingsaanslag 2007 sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat, omdat de inspecteur de aftrekposten uit 2005 niet nader heeft onderzocht voordat hij een primitieve aanslag over 2007 oplegde. De navorderingsaanslag 2006 is volgens de rechtbank terecht opgelegd. Die primitieve aanslag is opgelegd voordat er vragen over de aangifte inkomstenbelasting 2005 waren gesteld. Het hof vindt echter dat beide navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De inspecteur heeft voor het vaststellen van de aanslag de normale zorgvuldigheid in acht genomen. Er is dan ook geen sprake van een ambtelijk verzuim. De zaak belandt uiteindelijk bij de Hoge Raad. Die is van mening dat er geen ambtelijk verzuim is, als de inspecteur over een eerder aanslagjaar vragen stelt die de belastingplichtige niet beantwoordt, de belastingplichtige in zijn aangifte voor een later jaar soortgelijke inkomsten opvoert en de inspecteur de aanslag voor dat latere jaar vaststelt in overeenstemming met die aangifte. Bron: HR 19-09-2014

Fraude betalingsverkeer blijft dalen

De fraude in het betalingsverkeer is het afgelopen half jaar gedaald met 34% ten opzichte van de tweede helft van vorig jaar. Hiermee zet de dalende trend van de afgelopen twee jaar zich door. De totale schade bedroeg in het eerste halfjaar van 2014 ongeveer 9,5 miljoen euro. In heel 2013 bedroeg de fraude nog 33,3 miljoen euro en in 2012 zelfs 81,8 miljoen euro.
De belangrijkste fraudecategorieën in het betalingsverkeer, fraude met internetbankieren en skimming van betaalpassen, zijn in de eerste helft van dit jaar allebei sterk afgenomen (met respectievelijk 54% en 28% ten opzichte van de tweede helft van 2013). In het piekjaar 2011 bedroeg de schade van skimming nog 38,9 miljoen euro. Dit jaar was die schade nog maar 640.000 euro. In totaal betrof het ongeveer duizend geskimde kaarten. Door de invoering van ‘het nieuwe pinnen’ met gebruik van de EMV-chip in plaats van de magneetstrip, is skimming nog maar zeer beperkt mogelijk. Een belangrijke maatregel bij het tegengaan van skimming was ook geoblocking, waardoor geldopnames buiten Europa standaard zijn uitgeschakeld. Skimming vindt voornamelijk nog plaats door gebruik van een pas in niet-EMV landen. Wat ook voorkomt, is ‘shouldering’: het afkijken van de pincode, gevolgd door diefstal van de kaart. De afname van de fraude met internetbankieren komt doordat banken steeds beter in staat zijn om (pogingen tot) fraude vroegtijdig te detecteren en voorkomen. Een andere effectieve maatregel is het preventief blokkeren van buitenlandoverboekingen binnen internetbankieren. De meeste schade bij internetbankieren werd veroorzaakt door phishing (1,7 miljoen euro). Wel is er sprake van een daling van 47% ten opzichte van de tweede helft van 2013. De schade door malware (schadelijke software) nam ook fors af (77%). Phishing-mails zorgen wel voor aanhoudende overlast en de banken doen er alles aan om samen met autoriteiten phishing sites uit de lucht te halen. Ondanks deze positieve ontwikkeling zien banken nog steeds een onverminderd hoge dreiging van fraude met internetbankieren. Goede collectieve en individuele voorlichting van klanten over veilig (internet-) bankieren blijft belangrijk. Bron: NVB 24-09-2014

Geen tewerkstellingsvergunning in EU-dienstenverkeer

In navolging van de conclusie van de advocaat-generaal heeft het Europese Hof van Justitie beslist dat een verplichte tewerkstellingsvergunning voor werknemers uit derde landen in dienst van een uitzendbureau uit een andere EU-lidstaat in strijd is met het Unierecht over het vrij verkeer van diensten.
Het Europese hof beantwoordt met zijn uitspraak vragen van de Raad van State inzake de tewerkstelling van derdelanders zonder tewerkstelling bij bouwwerkzaamheden voor Essent. De zaak betrof steigerbouwers uit onder meer Turkije die via een Duits uitzendbureau werkzaam waren voor een Nederlands bedrijf dat steigers bouwde bij Essent. De Wet arbeid vreemdelingen verbiedt een werkgever om een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Echter, artikel 56 van het EU-Werkingsverdrag verbiedt lidstaten om beperkingen op te leggen op het vrij verrichten van diensten. Het Europese Hof boog zich over de vraag, of de Nederlandse vergunningsplicht een dergelijke beperking kan vormen, aangezien de dienstverlener een Duits bedrijf was. Het Hof van Justitie oordeelt dat het ter beschikking stellen van werknemers door de ene onderneming aan de andere onder het begrip dienstverlening valt. Het maakt daarbij niet uit dat de werknemers uit derde landen komen, zolang de dienstverlener (de onderneming) maar in de Europese Unie gevestigd is. Volgens het Hof van Justitie is het Nederlandse vergunningstelsel dus een beperking van de vrijheid van dienstverrichting. Het standpunt van de Nederlandse regering dat de vergunningsplicht dient om de nationale arbeidsmarkt te beschermen, is weliswaar een gerechtvaardigd belang, maar de maatregel in kwestie is volgens het Hof te verstrekkend. De Turkse werknemers willen immers niet werkelijk toetreden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Na de opdracht zouden zij weer terugkeren naar Duitsland, waar ze rechtmatig verbleven en werkten. Daarom vindt het Hof dat een vergunningsplicht verder gaat dan nodig om de nationale arbeidsmarkt te beschermen. Een plicht voor werkgevers om simpelweg melding te maken van werknemers uit derde landen, zou volgens het Hof minder verstrekkend zijn. Nederland kan dan nog steeds controles uitvoeren. Het Hof van Justitie concludeert dat de Nederlandse vergunningsplicht voor werknemers uit derde landen, in dienst bij een onderneming uit een EU lidstaat, een beperking vormt op het vrij verkeer van diensten die niet kan worden gerechtvaardigd. Bron: EU HvJ 11-09-2014

VAR exit: wetsvoorstel Beschikking geen loonheffing

Staatssecretaris Wiebes heeft het wetsvoorstel ‘Wet invoering Beschikking geen loonheffing’ naar de Tweede Kamer gestuurd. De Verklaring arbeidsrelatie (VAR) zal worden vervangen door de Beschikking geen loonheffing (BGL).
Het wetsvoorstel ‘Wet invoering Beschikking geen loonheffingen’ regelt de medeverantwoordelijkheid van de opdrachtgever. Dit houdt in dat de opdrachtgever onder voorwaarden met betrekking tot de arbeidsrelatie volledig gevrijwaard is van het inhouden en afdragen van loonbelasting en premie volksverzekeringen en ook geen premies werknemersverzekeringen is verschuldigd. De voorwaardelijke vrijwaring werkt als volgt. De opdrachtnemer heeft in zijn aanvraag voor een BGL antwoord gegeven op vragen uit een vragenset. Een aantal van die antwoorden (die op de omstandigheden en condities van de werkzaamheden zien) staan als ‘stelling’ afgedrukt op de BGL. Het zijn eenvoudig te controleren stellingen die op één A4-tje passen. Als een opdrachtgever de BGL aanneemt, dan dient hij te verifiëren of de stelling(en) overeenkomen met de manier waarop hij en de opdrachtnemer de werkzaamheden zijn overeengekomen. Alleen als de stellingen overeenkomen met de feitelijke wijze waarop wordt gewerkt, geniet de opdrachtgever volledige vrijwaring voor de loonheffingen. Een BGL geeft alleen aan dat een opdrachtgever geen loonbelasting en premie volksverzekeringen hoeft in te houden en af te dragen op de inkomsten van de opdrachtnemer en over die inkomsten geen premies werknemersverzekering is verschuldigd. De opdrachtnemer moet in de webmodule een vragenset invullen die op zijn situatie betrekking heeft. De vragen zijn gebaseerd op wetgeving en jurisprudentie. De webmodule is zo gebouwd dat veel vervolgvragen voortborduren op een eerder gegeven antwoord en dat waar mogelijk vragen worden overgeslagen. Voor een volgende BGL (voor een ander jaar, andere werkzaamheden of andere condities) kunnen gegevens uit een eerder aanvraagformulier gekopieerd worden. Alleen de wijzigingen moeten worden ingevuld Een BGL is een hulpmiddel bij twijfel over de aard van een arbeidsverhouding, het is nooit verplicht om een BGL te hebben. Een opdrachtnemer zal in de regel met één BGL kunnen volstaan voor al zijn opdrachtgevers en voor al zijn opdrachten. Dat is alleen anders als hij verschillende soorten werkzaamheden verricht, waardoor deze niet onder één noemer te scharen zijn, of als hij zijn werkzaamheden onder verschillende condities verricht. Bron: MvF 22-09-2014

Waarschijnlijk bijbetalen over 2014

De Belastingdienst waarschuwt op haar site belastingplichtigen nu al dat over het jaar 2014 mogelijk moet worden bijbetaald of dat men recht heeft op een lagere teruggave. Dat geldt voor belastingplichtigen die een voorlopige aanslag hebben gehad en voor belastingplichtigen die geen voorlopige aanslag hebben gehad, maar loon of een uitkering ontvangen dan wel winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden genieten.
Normaal gesproken wordt in de loonbelastingtabellen die werkgevers hanteren voor de berekening van in te houden loonbelasting rekening gehouden met heffingskortingen. De inkomensafhankelijke algemene heffingskorting is echter in de tabel bijzondere beloningen niet meegenomen. Dit betekent dat werkgevers en ook uitkeringsinstanties bij de inhouding van loonbelasting op bijzondere beloningen (zoals vakantiegeld, dertiende maand, gratificatie, bonus, uitbetaling overwerkuren, afkoop vakantiedagen en nabetalingen salaris) geen rekening hebben gehouden met de inkomensafhankelijke algemene heffingskorting. Met name belastingplichtigen die op jaarbasis een inkomen hebben van meer dan € 25.000 moeten rekening houden met het bijbetalen van belasting. De Belastingdienst heeft bij het berekenen van de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2014 helemaal geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke algemene heffingskorting. Bij de berekening van de voorlopige aanslag door de Belastingdienst is ook geen rekening gehouden met de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning. Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning hoger dan € 56.531 is het belastingvoordeel voor kosten van de eigen woning (zoals hypotheekrente) die men in de vierde schijf aftrekt geen 52% maar 51,5%. Daarnaast is de verlaging van het aanmerkelijk belangtarief van 25% naar 22% voor box 2-inkomen tot € 250.000 niet meegenomen. Met al deze wetswijzigingen zal in de aanslag die men krijgt na indiening van de aangifte inkomstenbelasting 2014 wel rekening worden gehouden. Bron: Belastingdienst 16-09-2014

© lArcade 2024