Inloggen

Archief

Ruim 270.000 familiebedrijven

Nederland telt 271.790 familiebedrijven. Dit komt neer op 70% van alle bedrijven met meer dan één werkzame persoon. Dit blijkt uit een onderzoek van CBS naar familiebedrijven in Nederland. Koplopers zijn de horeca (81% familiebedrijf) en de landbouw (92%). Maar ook in de industrie is 70% een familiebedrijf.
CBS voert voor het eerst onderzoek uit naar familiebedrijven. Dit eenjarige onderzoek wordt uitgevoerd met een financiële bijdrage uit het COSME Programma van de Europese Unie. De meeste familiebedrijven zijn klein en hebben niet meer dan vijftig werkzame personen in dienst. Er zijn 3.690 grote familiebedrijven met vijftig of meer werkzame personen, waarvan 365 bedrijven met meer dan 250 mensen in dienst. Van alle bedrijven van deze omvang is 13% een familiebedrijf. Alle familiebedrijven samen hebben 341.220 vestigingen; dit is 63% van alle bedrijfsvestigingen met meer dan één werkzaam persoon in Nederland. In Friesland, Drenthe, Zeeland en Limburg zitten relatief veel vestigingen van familiebedrijven, in Utrecht en Noord-Holland zijn er met 51% en 56% relatief weinig. In alle provincies heeft de sector handel de meeste vestigingen van familiebedrijven. De landbouw, bosbouw en visserij heeft een aanzienlijk aandeel in de noordelijke provincies en Zeeland. De zakelijke dienstverlening heeft in de Randstad een groot aandeel. In gemeentes met weinig inwoners komen familiebedrijven vaker voor dan in grotere gemeentes. Voor een grote stad heeft Eindhoven relatief veel familiebedrijven In Utrecht en Amsterdam zijn bijvoorbeeld 38% en 45% van de bedrijfsvestigingen onderdeel van een familiebedrijf. Eindhoven daarentegen is een grote gemeente met relatief veel familiebedrijven (54%), maar nog altijd minder dan de hele provincie Noord-Brabant (68%). Eindhoven kent relatief veel vestigingen van familiebedrijven in de commerciële dienstverlening (74%) in vergelijking met de hele provincie Noord-Brabant (60%). Het CBS verwacht later dit jaar, begin 2017 cijfers te zullen publiceren over het belang van familiebedrijven voor de economie. Bron: CBS 22-09-2016

Pensioensector belegt duurzamer

In de pensioensector wordt steeds meer duurzaam belegd en die groei zal gezien alle voornemens in de sector verder doorzetten. Dat blijkt uit onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) naar duurzaam beleggen in de pensioensector.
De groei manifesteert zich op verschillende vlakken. Het aantal pensioenfondsen dat duurzaam belegt neemt toe, het aanbod in duurzame beleggingsproducten groeit en de manieren waarop fondsen invulling geven aan hun (duurzame) beleggingsbeleid is aan het verbreden. Daarbij wordt duurzaam beleggen dieper verankerd in de organisaties en maakt het steeds meer deel uit van de risicobeheersing. Dat de inzet op duurzaamheid geen tijdelijke aangelegenheid is, blijkt uit gesprekken met de pensioensector, maar is ook op te maken uit het feit dat fondsen duurzaamheid verankeren in hun investment beliefs. Het aantal pensioenfondsen dat duurzaamheid hierin opneemt, is de afgelopen jaren snel gestegen. Van 45% in 2013 tot 74% in 2015. In 2015 geeft 88% van de pensioenfondsen aan een duurzaamheidsbeleid te hebben ontwikkeld, waarbij de verschillen in intensiteit en ambitie groot zijn. Uit het onderzoek komt naar voren dat met name de grotere pensioenfondsen stappen zetten om duurzaamheid te integreren in hun beleggingsbeleid, en daarmee wereldwijd in de voorhoede zitten. Duidelijk is dat de aandacht voor duurzaam beleggen verdiept. Waar het aanvankelijk gedreven werd door de reputatierisico’s die maatschappelijk als ‘fout’ gepercipieerde beleggingen met zich meebrengen, zien we het accent nadrukkelijk verschuiven van reputatierisico naar financieel risico en naar financiële kans. Duurzaamheid is daarmee op de agenda gekomen als onderdeel van de risicobeheersing én als goede en kansrijke investering. Bron: DNB 23-09-2016

Meer zeggenschap OR over pensioen vanaf 1 oktober

De ondernemingsraad krijgt vanaf 1 oktober meer te zeggen over het pensioen. Dan treedt de wet in werking waarin dat geregeld wordt, zo is in het Staatsblad bekendgemaakt. Volgens de wet hebben ondernemingsraden bij ondernemingspensioenfondsen straks instemmingsrecht over alle onderdelen, tenzij er in de cao al afspraken over de pensioenregeling zijn gemaakt. Nu nog heeft de OR bij een ondernemingspensioen alleen instemmingsrecht wanneer de werkgever de pensioenregeling wil vaststellen of intrekken.
Het gaat om de betrokkenheid van de OR bij ondernemingspensioenfondsen. Dat zijn fondsen die het pensioen uitvoeren bij één werkgever en niet voor een hele bedrijfstak. De inspraak van de OR bij pensioen is nu nog beperkt en geldt sowieso alleen als er in de cao geen afspraken over zijn gemaakt. Daarnaast heeft de OR nu nog alleen instemmingsrecht als de werkgever de pensioenregeling wil vaststellen of intrekken. De zaak kwam aan het rollen na een conflict bij Shell, in 2013. Het olieconcern zette zonder inspraak van de ondernemingsraad een nieuw, soberder pensioenfonds op voor nieuwe medewerkers. Dat kan met de nieuwe wet niet meer. Bron: SC, 19-09-2016

Onderzoek naar heffing box 3 op basis werkelijk rendement

Vorig jaar rond Prinsjesdag heeft het kabinet een proces in gang gezet om te onderzoeken of het mogelijk is om de heffing over inkomen uit sparen en beleggen beter aan te laten sluiten bij het werkelijk rendement. Op Prinsjesdag 2016 heeft staatssecretaris Wiebes de voortgangsrapportage hierover naar de Eerste en Tweede Kamer gestuurd.
Voorlopige conclusie is dat een betere belasting van het werkelijke rendement mogelijk lijkt, maar dat een dergelijk stelsel altijd zal bestaan uit een heffing op werkelijke rendementen op de ene vermogenstitel en een forfaitaire benadering van het werkelijke rendement op de andere titel. Dat levert onherroepelijk grotere risico’s van ontwijking op en eenvoudiger wordt het niet. Vooralsnog lijkt dit echter uitvoerbaar, als de gegevens volledig, juist en tijdig geautomatiseerd worden aangeboden en indien ontwijking zo veel mogelijk kan worden voorkomen en intensief wordt bestreden. Vooralsnog zijn er drie varianten mogelijk: variant A: in de basis een vermogensaanwasbelasting; variant B: een vermogenswinstbelasting. In deze twee varianten wordt de werkelijke rente op bank-, spaartegoeden en overige vorderingen belast. Voor wat betreft onroerende zaken en overig vermogen wordt in beide varianten het belastbaar inkomen forfaitair bepaald. Ook geldt voor beide varianten dat het heffingvrije vermogen wordt omgezet in een heffingvrije voet voor de werkelijke inkomsten uit vermogen. Het verschil is dat in variant A de werkelijke vermogensaanwas op aandelen, obligaties en derivaten wordt belast , dus de koerswinst, de rente en de dividenden van dat jaar, terwijl in variant B de werkelijke rente en dividenden op aandelen, obligaties en derivaten jaarlijks worden belast en de vermogenswinst bij verkoop wordt belast. Omdat beide varianten ook nadelen kennen is gezocht naar een derde variant: variant C: in deze variant wordt het rendement voor elke vermogenstitel over een belastingjaar achteraf forfaitair vastgesteld. Variant C lijkt sneller te kunnen worden ingevoerd en verbetert de aansluiting bij het werkelijke rendement sterk ten opzichte van de wijzingen in box 3 die het kabinet vorig jaar in het Belastingplan had opgenomen en die in 2017 als tussenstap in werking treedt. Deze variant komt minder tegemoet aan de wens om het werkelijke rendement beter te benaderen, maar is beter uitvoerbaar dan de beide andere varianten. Verwacht wordt dat de verdere uitwerking in wetgeving van de gekozen variant (A, B of C) een jaar gaat duren. Bron: MvF 20-09-2016

Middenbedrijf mist kansen op kapitaalmarkt

Het middenbedrijf mist kansen doordat het de kapitaalmarkt onvoldoende weet te vinden als bron van financiering. Er is behoefte aan anderhalf tot tweeënhalf miljard euro aan risicokapitaal, maar doordat men er niet in slaagt deze vraag in te vullen, remt dit de ontwikkeling en solvabiliteitspositie van het middenbedrijf. De Nederlandse economie zou 150 tot 300 miljoen euro extra kunnen groeien wat gelijk staat aan twee tot vier basispunten bruto nationaal product (BBP).
Er zijn vier belangrijke kansen om de toegankelijkheid van de kapitaalmarkt voor het middenbedrijf te verbeteren. Dit blijkt uit onafhankelijk onderzoek van EY in opdracht van Stichting Capital Amsterdam onder middenbedrijven, beleggers, brokers, banken, brancheorganisaties, adviseurs, accountants, overheid, marktplaatsen en toezichthouders. De eerste belangrijke kans om de toegankelijkheid van de kapitaalmarkt te verbeteren is het stimuleren van doorverwijzing. Het middenbedrijf en de kapitaalmarkt vinden nu elkaar nog onvoldoende, enerzijds door een beperkte doorverwijzing vanuit accountants en banken en anderzijds door een gebrek aan financiële geletterdheid en kennis van de mogelijkheden bij het middenbedrijf. De suggestie wordt gedaan om naar Brits voorbeeld ook in Nederland banken wettelijk te verplichten om door te verwijzen naar financiering via de kapitaalmarkt. Een andere kans om de toegankelijkheid van de kapitaalmarkt te verhogen is het verbeteren van de fiscale behandeling van particuliere beleggers. In Nederland worden de particuliere beleggers niet door de overheid gestimuleerd om kapitaal ter beschikking te stellen aan het MKB. België en Frankrijk kennen hiervoor wel een regeling en dit heeft een positief effect heeft op de investeringen door particulieren. Het investeren via de kapitaalmarkt kan voor ondernemers ook minder aantrekkelijk zijn omdat hierdoor een deel van de zeggenschap over de onderneming wordt afgegeven aan aandeelhouders. Ook voor institutionele beleggers kunnen verschillende aspecten spelen die het niet aantrekkelijk maken om te investeren. Het oprichten van een genoteerd MKB-investeringsfonds zou helpen om de kapitaalmarkt voor een brede groep aantrekkelijk te maken. Uit ervaringen uit het buitenland is gebleken dat een genoteerd MKB-investeringsfonds een aantrekkelijk product kan zijn. De vierde en laatste kans is het samenwerken met FinTech-bedrijven. Huidige marktplaatsen worden niet altijd als een aantrekkelijke optie ervaren. Door nieuwe technologische ontwikkelingen zijn er mogelijkheden om een notering aan een marktplaats goedkoper te maken en om de doorlooptijd van een notering te verkorten. De samenwerking tussen marktplaatsen met FinTech-bedrijven kan leiden tot het ontwikkelen van innovatieve kredietbeoordelingsmodellen met kortere doorlooptijden en lagere kosten. Bron: EY, 14-09-2016

© lArcade 2024