Inloggen

Archief

Geen tussentijdse verhoging onbelaste reiskostenvergoeding

Staatssecretaris Van Rij heeft in de beantwoording van Kamervragen laten weten dat de onbelaste reiskostenvergoeding om uitvoeringstechnische redenen niet gedurende het jaar kan worden verhoogd. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om te kijken naar maatregelen die wél op korte termijn mogelijk zijn en bovendien direct compensatie bieden voor de hoge energieprijzen.
Op grond van de Europese Btw-richtlijn is het niet mogelijk btw te heffen over de productprijs exclusief accijns. Ook zal het kabinet dit niet onderzoeken. De in de Europese Unie geharmoniseerde btw-systematiek, berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven waarbij de heffing moet worden berekend over het bedrag dat de consument besteedt (daarin begrepen belastingen, rechten en heffingen, met uitzondering van de btw). Deze uniforme grondslag beperkt de complexiteit van het stelsel. De accijnzen wordt vastgesteld in de wetenschap dat daar btw over geheven zal worden. Omdat Nederland gebonden is aan de minimumtarieven van de EU, is het niet mogelijk de accijnzen af te schaffen. Om de gevolgen van de oplopende prijzen voor de koopkracht te dempen heeft het kabinet voorgesteld een tijdelijke verlaging van de brandstofaccijnzen in te voeren. Volgens de staatssecretaris klopt het niet dat de stijgende brandstofprijzen leiden tot extra btw-opbrengsten. Omdat brandstofaccijnzen een vaste belasting per liter brandstof zijn, stijgen de accijnsinkomsten niet mee met de brandstofprijzen. De btw-inkomsten zijn mede afhankelijk van de hoogte van de brandstofprijzen. Maar als er meer btw op brandstof binnenkomt, wil dit nog niet zeggen dat de totale btw-inkomsten met hetzelfde bedrag toenemen. Immers, door de hogere uitgaven aan brandstoffen verbruiken huishoudens mogelijk minder brandstof en besteden zij minder aan andere producten. Het beschikbare inkomen is namelijk niet direct meegestegen met de hogere prijzen. Deze lagere consumptie zorgt juist weer voor minder btw-inkomsten voor het rijk. Bron: MvF 21-03-2022

Verzuimboete voor bv redt dga niet van strafvervolging

In principe is een dga strafrechtelijk te vervolgen voor dezelfde strafbare feiten waarvoor zijn bv een verzuimboete heeft gekregen, zo blijkt uit een arrest van de Hoge Raad.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft strafvervolging ingesteld tegen de bestuurder en enig aandeelhouder van een bv. Het OM beschuldigt de dga ervan dat hij zijn bv de opdracht heeft gegeven om haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2015 niet (op tijd) in te dienen. Het gevolg is dat te weinig omzetbelasting is betaald. De dga werpt tegen dat de fiscus hem al verzuimboetes heeft opgelegd. Op grond van het zogeheten una via-beginsel is iemand niet meer dan één keer te bestraffen voor hetzelfde strafbare feit. Daarom mag het OM hem niet vervolgen, aldus de man. Hof Den Bosch gaat mee in het standpunt van de man en verklaart het OM niet-ontvankelijk. De Hoge Raad vernietigt echter de hofuitspraak. Het hof heeft namelijk miskend dat de dga en zijn bv verschillende personen zijn. Zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon kan een strafbaar feit plegen. De enkele omstandigheid dat de verdachte bestuurder en enig aandeelhouder was van de bv, verandert de beoordeling van ontvankelijkheid van OM in vervolging niet. Het is wel zo dat de rechter zo’n omstandigheid kan betrekken bij de straftoemeting. Ten slotte merkt de Hoge Raad het volgende op. De aard en ernst van de feiten waarop een verzuimboete staat en feiten die grond zijn voor strafvervolging verschillen sterk van elkaar. Daarom is strafvervolging alleen mogelijk als sprake is van opzet, terwijl dat niet is vereist voor het opleggen van een verzuimboete. Daarnaast verschillen de straffen sterk. De verzuimen van de bv en het strafbare feit dat de dga ten laste is gelegd zijn daarom niet dezelfde strafbare feiten. Al met al voldoende redenen voor de Hoge Raad om de zaak terug te verwijzen naar Hof Den Bosch. Bron: Hoge Raad 15-03-2022

Dien vóór 1 april 2022 suppletie aangifte btw in

Een ondernemer die bij het indienen van zijn aangiften omzetbelasting in 2021 fouten heeft gemaakt en meer dan € 1.000 omzetbelasting moet afdragen over 2021, moet een suppletie indienen. Doet hij dat vóór 1 april 2022, dan is hij geen belastingrente verschuldigd.
Ondernemers kunnen de omzet op de ingediende aangiften omzetbelasting 2021 het beste vóór 1 april 2022 vergelijken met de definitieve omzetgegevens over 2021. Als te weinig omzetbelasting is afgedragen moet de ondernemer een correctie doen op de ingediende aangiften. Is het bedrag aan te weinig afgedragen btw € 1.000 of minder? Dan kan de correctie in de eerstvolgende aangifte plaatsvinden. Moet de ondernemer meer dan € 1.000 btw bijbetalen over 2021? Dan moet hij een suppletie indienen. Als de ondernemer zijn suppletie vóór 1 april 2022 indient, dan hoeft hij geen belastingrente te betalen. Bij het indienen van de suppletie na 1 april 2022 is dat wel het geval. De belastingrente bedraagt dan in 2022 4% en wordt berekend vanaf 1 januari 2022. De Belastingdienst kan bij een suppletie of vrijwillige verbetering van de aangiften omzetbelasting over 2021 een verzuimboete opleggen. Deze boete is maximaal € 5.514. Er hoeft geen boete te worden betaald als: het te betalen bedrag van de suppletie over 2021 € 20.000 of minder is, of het te betalen bedrag van de suppletie over 2021 minder dan 10% van de reeds over 2021 per saldo afgedragen btw is. Bron: SRA 10-03-2022

Volgens Van Rij is er een wettelijke basis voor eHerkenning

Onlangs oordeelde Rechtbank Gelderland dat er geen wettelijke basis is om een inhoudingsplichtige te verplichten zijn aangiften loonheffing met eHerkenning bij de Belastingdienst in te dienen. Staatssecretaris Van Rij laat weten dat die wettelijke basis voor het gebruik van eHerkenning er volgens het kabinet wel is.
Onlangs vernietigde Rechtbank Gelderland (zie: Toegang aangifteportaal Belastingdienst moet gratis zijn) de naheffingsaanslag loonheffing van een bv omdat er naar de mening van de rechtbank geen wettelijke basis is die een inhoudingsplichtige verplicht om zijn aangiften loonheffing met eHerkenning bij de Belastingdienst in te dienen. Het kabinet is een andere mening toegedaan. Voor het gebruik van eHerkenning bestaat een wettelijke basis. Als het aan het kabinet ligt, wordt de wettelijke basis van eHerkenning verder verankerd in de Wet digitale overheid (Wdo). De staatssecretaris gaat tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland niet in beroep. De zaak ging over de vraag of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Inmiddels is ook het vaktechnische oordeel dat belanghebbende over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffing verschuldigd was. De overwegingen waarop de rechtbank haar uitspraak baseert deelt de staatssecretaris niet, omdat hij van mening is dat er wel een toereikende wettelijke basis is voor het gebruik van eHerkenning bij de Belastingdienst. Tegen enkel de overwegingen van de rechtbank kan de staatssecretaris niet in hoger beroep gaan. Daarom betekent deze uitspraak niet dat de gronden waarop de beslissing berust – het ontbreken van een wettelijke basis voor eHerkenning – automatisch ‘recht’ worden in andere zaken. Om dit toe te lichten zal de staatssecretaris een naschrift laten publiceren op de website van de Belastingdienst. De aangiften vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting moeten verplicht digitaal gedaan worden. Als de belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer deze zelf via Mijn Belastingdienst Zakelijk wil doen, moet hij voor het inloggen op het portaal gebruik maken van eHerkenning. eHerkenning (niveau 3) is het enige inlogmiddel dat voldoet aan de Europese eisen die voor het beveiligingsniveau gelden. Ook voor de digitale communicatie met het UWV geldt dat eHerkenning het enige veilige en betrouwbare inlogmiddel is dat voldoet aan de eisen vanuit de AVG, de eIDAS-verordening en voldoende bescherming van persoonsgegevens voor ondernemers biedt. Het UWV biedt daarnaast de mogelijkheid voor een alternatieve wijze van communicatie, namelijk op papier of telefonisch. Er wordt gekeken naar aan een ander, publiek, inlogmiddel. Dit is echter op dit moment niet beschikbaar. Het enige alternatief zou daarom zijn om het weer mogelijk te maken om ook voor de vennootschapsbelasting, loonbelasting en omzetbelasting op papier aangifte te doen. Dit alternatief is niet uitvoerbaar en vindt het kabinet onwenselijk. Bron: MvF 16-03-2022

Naam ontvanger van periodieke gift moet op kwitantie staan

Een kwitantie voor de ontvangst van een contante gift moet in principe de naam van de ontvanger van het bedrag vermelden. Anders telt het niet als bewijs dat een periodieke schenking heeft plaatsgevonden.
Een man heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 € 1.500 aan periodieke giften en € 900 aan andere giften afgetrokken. De Belastingdienst weigert de aftrek van deze bedragen. De man begint daarop een beroepsprocedure. Voor Rechtbank Noord-Nederland beweert hij het bedrag van € 1.500 eerst te hebben geleend van een neef. Daarna zou hij dat bedrag op 27 maart 2014 contant hebben geschonken aan een stichting. De niet-aftrekbaarheid van contante giften is namelijk pas op 1 januari 2021 ingevoerd. De man overlegt een kwitantie om zijn stelling te onderbouwen. Maar deze kwitantie vermeldt alleen een stempel van de stichting met daardoorheen een handtekening. De naam van de persoon die het bedrag in ontvangst heeft genomen, staat nergens vermeld. De rechtbank ziet daarom in de kwitantie te weinig bewijs dat de man de gift heeft gedaan. De man maakt ook niet aannemelijk dat hij geld van zijn neef heeft geleend. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur de aftrek van deze gift terecht geweigerd. Volgens de man bestaat het bedrag van de andere giften uit een vrijwilligersvergoeding waarvan hij heeft afgezien. De rechtbank betwijfelt echter of de stichting zo’n vergoeding heeft kunnen betalen. Haar banksaldo eind 2014 bedraagt namelijk slechts € 685,24. In de rest van 2014 is het saldo vaak lager en nooit veel hoger geweest. De man maakt niet aannemelijk dat de stichting in 2014 meer financiële middelen had. Daarnaast hebben minimaal twintig vrijwilligers in 2014 voor de stichting gewerkt. Een groot aantal van deze vrijwilligers heeft eveneens een vrijwilligersvergoeding ontvangen. Daarom vindt de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de stichting een vrijwilligersvergoeding van € 900 heeft kunnen betalen aan de man. En dus is de gift van € 900 ook niet aftrekbaar. Bron: Rb. Noord-Nederland 02-03-2022 (gepubl. 10-03-2022)

© lArcade 2024