Inloggen

Archief

Aansprakelijkstelling in strijd met het gelijkheidsbeginsel

Door slechts een deel van de inleners aansprakelijk te stellen, alleen de inleners die voor € 5.000 of meer aansprakelijk konden worden gesteld, heeft de ontvanger het gelijkheidsbeginsel geschonden. Hiervoor bestaat geen rechtvaardiging.
Een uitlener draagt in 2004 en 2005 te weinig loonbelasting en omzetbelasting af. Na het faillissement van de uitlener in 2008 kiest de ontvanger ervoor 58 inleners, die voor tenminste € 5.000 aansprakelijk kunnen worden gesteld, aan te schrijven. Een paar honderd inleners worden niet aangeschreven. Dit onderscheid werd gemaakt in verband met capaciteitsproblemen bij de ontvanger. Uiteindelijk zijn circa 35 inleners daadwerkelijk aansprakelijk gesteld. Eén van die inleners was een uitgever die aansprakelijk werd gesteld voor een bedrag van € 14.330. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel meent deze inlener dat de aansprakelijkstelling achterwege moet blijven. Het hof stelt vast dat alle inleners tot één groep horen omdat zij zowel feitelijk als rechtens bezien dezelfde kenmerken hebben. Het enige verschil is het bedrag waarvoor zij aansprakelijk kunnen worden gesteld. Door alleen inleners aansprakelijk te stellen voor te vorderen bedragen vanaf € 5.000 heeft de ontvanger een bewust begunstigend beleid gevoerd waardoor de overgrote meerderheid van inleners niet aansprakelijk is gesteld. Daardoor is het gelijkheidsbeginsel geschonden. Voor deze schending bestaat geen redelijke rechtvaardiging. Het hof ziet niet in waarom bedragen van € 5.000 of lager een te verwaarlozen financieel belang zijn. Waarom dat in dit geval anders zou zijn en een kosten-batenanalyse al bij een bedrag van € 5.000 nadelig uitpakt, heeft de ontvanger niet inzichtelijk gemaakt. De inlener kan niet aansprakelijk worden gesteld. Hof Arnhem-Leeuwarden 07-05-2015

Overgangsregeling MRB geen discriminatie

Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod ten aanzien van de leeftijdsverhoging in de oldtimerregeling. De overgangsmaatregel voor auto’s ouder dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar is juist getroffen met het oog op de ‘echte’ oldtimerliefhebber die zijn motorvoertuig hobbymatig gebruikt. Dit blijkt uit een proefprocedure.
Een belastingplichtige is volgens het kentekenregister sinds 17 juni 2006 eigenaar van een BMW, die voor het eerst in 1985 is toegelaten. De eigenaar gebruikt die auto niet dagelijks. Hij heeft een andere personenauto die hij voor het dagelijks verkeer gebruikt. Uit een brief van de inspecteur van februari 2011 blijkt dat de BMW sinds 16 december 2010 voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor een auto van 25 jaar en ouder. Sinds 1 januari 2014 is de leeftijdsgrens voor oldtimers die onder die vrijstelling vallen verhoogd naar 40 jaar. Voor auto’s die voor 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen geldt een overgangsregeling. Voor dergelijke auto’s is het belastingbedrag van € 120 per kalenderjaar, met dien verstande dat de auto in de maanden januari, februari en december niet mag worden gebruikt. De eigenaar van de BMW heeft gebruik gemaakt van deze overgangsregeling en heeft daar vervolgens bezwaar en beroep tegen aangetekend. Hij vindt dat de auto nog steeds onder de vrijstelling moet vallen. Vaststaat dat de BMW op 1 januari 2014 niet aan de dan geldende wettelijke regeling voldeed. Daarmee is de vrijstelling zoals die tot 1 januari 2014 gold van rechtswege komen te vervallen. Uit de brief van de inspecteur van februari 2011 kan volgens de rechtbank niets anders worden afgeleid dan dat daarin is vastgelegd wat de gevolgen zijn van het op dat moment geldende wettelijk regime. Nergens kan uit worden afgeleid dat de vrijstelling, zoals de eigenaar aanvoert, ook na wijziging van dat wettelijk regime zou gelden. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat bij de invoering van de Wet MRB 1994 een beperkte vrijstelling voor oldtimers is geïntroduceerd omdat van dergelijke voertuigen slechts een beperkt gebruik van de weg werd verwacht. De aanscherping van de voorwaarden per 1 januari 2014 was vooral bedoeld om paal en perk te stellen aan de forse toename van oneigenlijk gebruik van de oldtimerregeling. De door de wetgever gemaakte keuzes vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de voor de wetgever geldende ruime beoordelingsvrijheid. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM faalt. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting in het leven heeft geroepen om houders van oldtimers te stimuleren tot het behouden van cultureel erfgoed. Door de substantiële toename van het aantal oldtimers door de jaren heen is de oldtimerregeling zoals die tot 1 januari 2014 gold zijn doel voorbij is geschoten. De wetgever wil met de wetswijziging een verdere toename van de import van (jonge) onzuinige en vervuilende oldtimers beperken. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 09-04-2015

Sectorindeling op basis van normale spraakgebruik

De sectorindeling van een werkgever moet plaatsvinden naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de onderneming in het maatschappelijk verkeer vervult. Daarbij moet voor de werkzaamheden worden uitgegaan van wat in het normale spraakgebruik in het (bedrijfs)economische verkeer gebruikelijk is.
Een werkgever levert diverse producten aan de horeca die variëren van glas en porselein tot aan het samenstellen van een keuken. De verkoop van keukenapparatuur vormt volgens de werkgever ongeveer 20% van de omzet. De inspecteur kwalificeert de werkgever als groothandel in technische producten en metalen en de werkgever wordt ingedeeld in sector 41 ‘Groothandel I’ van de Regeling Wfsv. De inspecteur beroept zich voor de onderbouwing van zijn standpunt op een mededeling van het inmiddels niet meer bestaande Landelijk instituut sociale verzekeringen uit 2001. Volgens de werkgever is echter geen sprake van groothandel in technische producten en metalen en moet indeling volgen in sector 42 ‘Groothandel II’, waar overige groothandel onder valt. Het hof geeft aan dat de indeling van een werkgever in een sector dient plaats te hebben naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de (onderneming van de) werkgever in het maatschappelijk verkeer vervult. Dit houdt meer in het bijzonder in dat het hof de werkzaamheden van de werkgever duidt in economisch-functionele termen en dat het hof bij de uitleg van de omschrijvingen in de Regeling Wfsv in beginsel zal uitgaan van het normale spraakgebruik in het (bedrijfs)economische verkeer. Gezien de werkzaamheden van de werkgever volgt het hof de inspecteur niet. Voor de indeling knoopt het hof aan bij de tekst van de Regeling Wfsv waarin sector 41 Groothandel I is onderverdeeld in drie categorieën van werkzaamheden waarvan categorie 2, te weten ‘Groothandel in technische producten en metalen’, gedeeltelijk op de werkgever van toepassing kan zijn. Volgens diezelfde bijlage bestaat sector 42 Groothandel II uit vijf categorieën van werkzaamheden, waarvan categorie 1 is omschreven als ‘Overige groothandel’. Deze categorie kan naar haar bewoordingen op de werkgever van toepassing zijn. De verkoop van producten zoals koppen, glazen, schotels, schoonmaakartikelen en keukenapparatuur aan cafés en restaurants kan, volgens het hof naar zijn maatschappelijke functie beoordeeld, volgens gangbaar (economisch) spraakgebruik niet worden aangemerkt als een groothandel in technische producten en metalen. Het hof acht bij dit oordeel mede van belang dat de verkoop van (mogelijk als technische producten te kwalificeren) keukenapparatuur (slechts) ongeveer 20% van de omzet vormt. De werkzaamheden moeten derhalve, gelet op de omschrijving van de hiervoor vermelde categorieën, worden gerangschikt onder sector 42 Groothandel II. Het beroep van de inspecteur op de mededeling slaagt niet omdat deze volgens het hof geen uitbreiding kan geven aan de op zichzelf voldoende duidelijke tekst van de Regeling Wfsv. Hof Amsterdam 23-04-2015

Gebruik WBSO en RDA weer toegenomen

MKB-bedrijven hadden in 2014 een aandeel van 97% in het gebruik van de WBSO en de RDA, zo blijkt uit onderzoek van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Voor het zevende jaar op rij is sprake van een toename van het aantal bedrijven dat gebruik maakt van WBSO en RDA.
Van de 22.970 bedrijven die in 2014 gebruik maakten van de WBSO heeft 72% ook gebruik gemaakt van RDA. Ook 16% van de starters maakt gebruik van de WBSO-startersfaciliteit. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft plannen ingediend om bijna € 4 miljard aan loonkosten (WBSO) en € 2,6 miljard aan andere R&D-uitgaven (RDA) uit te geven. Uiteindelijk is € 912 miljoen aan S&O-afdrachtvermindering toegekend en € 24,4 miljoen aan S&O-aftrek bij zelfstandige ondernemers. Aan bedrijven is een bedrag van €1.550 miljoen aan RDA toegekend en € 10,5 miljoen aan zelfstandige ondernemers. Het merendeel de S&O-loonuitgaven (WBSO) is toegekend aan bedrijven in de provincie Noord-Brabant. De provincies Noord-Holland en Drenthe hebben met 71% echter het grootste aandeel in de S&O-loonuitgaven (WBSO). Het merendeel van de WBSO-uitgaven wordt gedaan door de sector Informatie en communicatie, terwijl de industrie die zich bezighoudt met het vervaardigen van farmaceutische grondstoffen en producten het hoogste aandeel in de RDA-uitgaven heeft. Innovatieve ondernemers moeten vooraf een inschatting maken van hun R&D-werkzaamheden en melden achteraf wat zij daadwerkelijk aan R&D-werkzaamheden hebben uitgevoerd. Er kan alleen gebruik worden gemaakt van RDA als een bedrijf of zelfstandig ondernemer een WBSO toekenning heeft ontvangen. De jaarcijfers zijn na te lezen in het rapport ‘Focus op speur- en ontwikkelingswerk’ op de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bron: Rvo.nl 08-05-2015

Uitgetreden vennoot toch aansprakelijk

Een uitgetreden vennoot blijft aansprakelijk voor schulden van de VOF die zijn ontstaan na zijn toetreding tot de vennootschap als die schulden voortvloeien uit een vóór uittreding aangegane overeenkomst.
Een verhuurder heeft in augustus 2011 voor drie jaar een bedrijfsruimte verhuurd aan een VOF. Op het moment van het sluiten van de huurovereenkomst had de VOF twee vennoten. Niet veel later is één van de vennoten uitgetreden. Op 1 januari 2013 is een nieuwe vennoot, de belanghebbende in deze zaak, toegetreden tot de VOF. Ongeveer zes weken na zijn toetreden is de vennootschap ontbonden en is het feitelijk gebruik van het gehuurde pand beëindigd. De verhuurder stelt alle drie de vennoten aansprakelijke voor het betalen van een schadevergoeding en huur voor de restant looptijd van de huurovereenkomst. Voor het hof voert de nieuwe vennoot aan dat hij alleen persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor verbintenissen en schulden die zijn aangegaan nadat hij als de vennoot is toegetreden. Hij baseert zich hiervoor op een arrest van de Hoge Raad. Het hof is echter van mening dat dit arrest niet van belang is. De nieuwe vennoot wordt door de verhuurder niet persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de (huur)schuld die is ontstaan voordat hij vennoot werd. De gevorderde bedragen zijn van na 1 januari 2013 en daarmee na zijn toetreding tot de vennootschap ontstaan. De nieuwe vennoot voert nog aan dat hij voor de schulden niet hoofdelijk aansprakelijk is omdat hij was uitgetreden op het moment dat de verplichting tot schadevergoeding ontstond. Volgens het hof eindigt de hoofdelijke verbondenheid van de vennoot voor schulden van de VOF die zijn ontstaan na zijn toetreding tot de vennootschap echter niet door zijn uittreding als vennoot als die schulden voortvloeien uit een vóór uittreding aangegane duurovereenkomst. Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 24-02-2015

© lArcade 2024