Inloggen

Archief

VAR 2014 ook eerste maanden 2015 geldig

Een voor het kalenderjaar 2014 afgegeven VAR zal ook in de eerste maanden van 2015 geldig zijn. Dit schrijft staatssecretaris van Financiën Wiebes in een brief aan de Tweede Kamer. Hiermee wil hij de overgang naar de webmodule en de medeverantwoordelijkheid van de opdrachtgever, dat wordt geregeld in een nog in te dienen wetsvoorstel, zo soepel mogelijk te maken.
De bedoeling is dat vanaf 2015 de VAR wordt aangevraagd via een webmodule waarbij opdrachtnemer en opdrachtgever gezamenlijk met behulp van de webmodule hun arbeidsrelatie beoordelen. Naar verwachting eind augustus zal bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel worden ingediend waarin de medeverantwoordelijkheid voor de opdrachtgever wordt geregeld. Financiën onderzoekt nog of de invoering van dit wetsvoorstel kan plaatsvinden zonder dat de bouw van de webmodule daardoor vertraging oploopt. De resultaten van die onderzoek worden in de loop van augustus duidelijk. Om de overgang naar de nieuwe systematiek zo soepel mogelijk te laten verlopen en om rechtszekerheid te bieden aan huidige VAR-houders heeft de staatssecretaris besloten dat in afwachting van de indiening van het wetsvoorstel rond de VAR en de besluitvorming daarover men geen verzoeken voor het kalenderjaar 2015 hoeft te doen. Voor 2014 afgegeven VAR’s kunnen ook gedurende de eerste maanden van 2015 nog worden gebruikt. De termijn van de verlengde geldigheidsduur van de voor dit jaar afgegeven VAR’s is afhankelijk van de besluitvorming in de Kamer over het wetsvoorstel. De Belastingdienst zal eind juli en in augustus hierover meer informatie naar buiten brengen. Bron: MvF 11-07-2014

EHRM: BOF geen discriminatie

Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is de bedrijfsopvolgingsregeling (BOF) geen disproportionele maatregel.
Een Nederlandse erfgenaam heeft samen met zijn moeder (wiens bewindvoerder hij is) een zaak aangespannen bij het EHRM omdat hij het niet eens met de beslissing van de inspecteur dat de BOF niet van toepassing is op de erfenis (geen ondernemingsvermogen) van zijn vader. De erfgenaam vindt dit in strijd met het verbod op discriminatie. Het EHRM oordeelt allereerst dat zijn moeder geen slachtoffer in deze zaak is omdat zij niet direct geraakt wordt door de gestelde discriminatie. Haar verkrijging is niet beslast omdat zij de partnervrijstelling kan toepassen. Hoewel de zoon formeel nog niet is uitgeprocedeerd in Nederland, hij heeft zijn zaak nog niet voor de Hoge Raad gebracht, neemt het Hof er genoegen mee dat de Hoge Raad in vijf vergelijkbare zaken een beslissing heeft genomen en de inspecteur een collectieve uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naast het verbod op discriminatie zal het Hof ook nagaan of er inbreuk wordt gemaakt op het recht van eigendom. Het Hof is het een met de stelling van de Hoge Raad dat verkrijgingen van vermogensbestanddelen met waarde in het economische verkeer, met het oog op de heffing van schenkings- en successierecht, voor de toepassing van de verdragsbepalingen als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, ongeacht of deze vermogensbestanddelen al dan niet als ondernemingsvermogen zijn aan te merken. Een verschil in behandeling tussen verkrijgingen van ondernemingsvermogen en van andersoortige vermogensbestanddelen behoeft daarom rechtvaardiging. Het Hof respecteert de inschatting van de wetgever in belastingzaken tenzij er geen redelijke grond voor is. Het Hof zal daarom beoordelen of er sprake is van een legitiem doel voor ongelijke behandeling. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat de vrijstelling is bedoeld om het voortbestaan van familiebedrijven niet te belemmeren. Die voorzetting kan een bijdrage leveren aan behoud en groei van werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en aan stabiliteit. Daarnaast heeft de wetgever oog gehad op de stimulering van ondernemerschap. De vrijstelling is dan ook terecht niet van toepassing op niet-ondernemingsvermogen. Er is geen sprake van een disproportionele maatregel. Er is geen sprake van discriminatie. De zaak is daarmee niet-ontvankelijk. Bron: EHRM 27 mei 2014

Melding beroepsziekten door bedrijfsartsen

De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de melding van beroepsziekten door bedrijfsartsen. Ondanks de wettelijke verplichting hiertoe bleek er sprake van een onderrapportage door bedrijfsartsen en arbodiensten.
Uit de ingevulde vragenlijsten blijkt dat 30% van alle bedrijfsartsen beroepsziekten jaarlijks meldt. Deze groep van 30% wisselt per jaar. 46% van de bedrijfsartsen is een chronische nulmelder, 13% meldt consequent. Gemiddeld heeft een bedrijfsarts in de periode 2008-2012 2,7 meldingen gedaan. Bedrijfsartsen bij externe arbodiensten melden gemiddeld vaker. Meer dan de helft van de beroepsziektemeldingen is afkomstig uit de bouw. 91% van die meldingen komen uit signaleringen tijdens een periodiek onderzoek. In andere sectoren komt 8% van het aantal meldingen uit periodiek onderzoek. Het merendeel van de meldingen komt daar uit de verzuimbegeleiding (73%). Het periodiek onderzoek in de bouw is opgezet om beroepsziekten te voorkomen en te signaleren. In de cao is geregeld dat iedere werknemer om de paar jaar recht heeft op een periodiek onderzoek. Bijna de helft van de werknemers in de bouw komt dan ook om de paar jaar in contact met de arbodienst/bedrijfsarts. De beroepsziektemeldingen worden verzorgd door de bedrijfstakorganisatie Arbouw die dit haalt uit standaardformulieren die daar moet en worden ingediend. Op basis van dit onderzoek kan niet worden verklaard waarom er variatie is in meldingsgedrag binnen de groep van bedrijfsartsen die niet voor de bouw werken. Door meldende bedrijfsartsen werd ‘professionele taakopvatting’ het vaakst genoemd als reden om beroepsziekten te melden. Mogelijk verklaart een verschil in professionele taakopvatting tussen bedrijfsartsen deels de variatie in meldingsgedrag. Belemmerende factoren om beroepsziekten te melden zijn: belemmeringen in beschikbare tijd om te melden of tijd die niet declarabel is, onzekerheid over de juridische en economische consequenties van melden en het niet voorkomen van beroepsziekten door goede aandacht voor preventieve arbeidsomstandigheden. Bevorderende factoren zijn om beroepsziekten te melden zijn: onderdeel zijn van de professionele taakopvatting van bedrijfsartsen, het inzien van het belang van melden voor preventie en signalering en een aandachtspunt zijn in hun individuele verbeterplan. Van alle bedrijfsartsen die een beroepsziektemelding doen geeft 70% aan naar aanleiding van de melding ook altijd een preventief advies te geven of een preventieve activiteit uit te voeren. Als geen preventief advies wordt gegeven of preventie activiteit wordt uitgevoerd is dat omdat onvoldoende haalbare mogelijkheden aanwezig zijn voor het treffen van preventieve activiteiten, de meeste preventieve maatregelen zijn al genomen, het dienstverband reeds was beëindigd of de specifieke risicovolle arbeidsomstandigheden niet meer bestaan. Bedrijfsartsen (28%) willen bij het signaleren en vaststellen van beroepsziekten graag meer duidelijkheid omtrent de criteria die gehanteerd moeten worden voor het vaststellen van beroepsziekten. Daarnaast is er ook bij 20% behoefte aan meer kennis over beroepsziekten, in het bijzonder ten aanzien van specifieke beroepsziekten die in de sectoren waar men werkzaam is frequent voorkomen. 23% van de bedrijfsartsen zou graag zien dat het meldingsproces wordt verbeterd. Daarbij gaat het vooral om de gebruiksvriendelijkheid en afstemming met bestaande systemen bij de arbodienst. Daarnaast is er behoefte aan middelen (tijd) en prikkels om te melden. Het onderzoek is gebaseerd op 1.398 ingevulde vragenlijsten. Minister Asscher laat in de aanbiedingsbrief bij het rapport aan de Tweede Kamer weten dat hij de SER heeft gevraagd om de knelpunten met betrekking tot het melden van beroepsziekten in het advies ‘Toekomst van arbeidsgerelateerde zorg’ mee te nemen. Het advies van de SER wordt in september verwacht. Bron: Min. SZW 08-07-2014

Kilometeradministratie op defecte telefoon: naheffing

Als het apparaat kapot gaat waarin de kilometeradministratie wordt bijgehouden, moet men op een andere manier aantonen dat men minder dan 500 kilometer privé heeft gereden. Ook al is het kapot gaan van het apparaat niet aan de belastingplichtige te wijten.
Een bv heeft aan haar dga een auto ter beschikking gesteld. De inspecteur heeft na een boekenonderzoek aan de bv naheffingsaanslagen loonbelasting 2008, 2009 en 2010 opgelegd met boetes en heffingsrente. Bij dat onderzoek is gebleken dat de kilometeradministratie door de dga werd bijgehouden op een smartphone. Deze is in 2009 kapot gegaan. Bij reparatie van de telefoon is het geheugen gewist waardoor de kilometeradministratie verloren is gegaan. De dga heeft vervolgens alsnog achteraf opgemaakte rittenadministraties overlegd die zijn samengesteld aan de hand van tankbonnen en tijdregistraties. De onvolkomenheden die de inspecteur heeft aangegeven, kan de dga niet voldoende weerleggen. Ook het feit dat hij de kilometeradministratie achteraf heeft opgesteld zonder gebruik te maken van concrete, onderliggende stukken zoals agenda’s maken dat de kilometeradministratie niet sluitend is. De dga heeft voor de rechter toegegeven dat een aantal ritten fout of niet geregistreerd staan. Er is dan ook niet overtuigend aangetoond dat de auto voor elk van de naheffingsjaren op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Daarbij maakt het niet uit dat het crashen van de telefoon niet aan de dga te wijten valt. Volgen Hof Den Haag zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.

Geen ontkoppeling btw-nummer en BSN

Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer laten weten dat hij niet van plan is het btw-nummer voor nieuwe zzp’ers los te koppelen van het burgerservicenummer (BSN).
De Kamerleden Van der Linde (VVD) en Oosenbrug (PvdA) hadden hiertoe een motie ingediend bij vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het jaar 2014. In deze motie werd de regering verzocht voor nieuwe zzp’ers een btw-identificatienummer te gebruiken dat niet gekoppeld is aan het burgerservicenummer (BSN) om zo fraude tegen te gaan. Ondernemers zijn immers verplicht, een aantal gegevens waaronder het btw-nummer gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk openbaar te maken voor hun afnemers. Volgens de staatssecretaris is een btw-nummer dat niet op het BSN is gebaseerd, ook een persoonsidentificerend nummer in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Met andere woorden, daarmee wordt het privacyprobleem dat volgens sommigen uit het gebruik van zo’n nummer voortvloeit, niet opgelost. Daarnaast is de kans op identiteitsfraude bij het proces van omzetbelasting niet zodanig groot dat deze een algemene wijziging met betrekking tot het btw-nummer rechtvaardigt. Dit heeft de staatssecretaris in zijn brief van 2 juni jl. al aangegeven in relatie tot het hanteren van één bankrekeningnummer bij de teruggaaf van omzetbelasting. Tenslotte heeft de Belastingdienst in de afgelopen periode onderzocht wat de effecten van uitvoering van de motie voor de processen bij de Belastingdienst en belastingplichtigen zouden zijn. Conclusie is dat dit een grote en prohibitieve impact heeft op de continuïteit van het uitvoeringsproces. Dit is met name voor de omzetbelasting het geval. Het btw-nummer vervult immers een essentiële rol binnen de omzetbelasting bij het aangifte doen door de ondernemer, in de gegevensuitwisseling binnen het stelsel van intracommunautaire transacties en in de facturen tussen ondernemers voor het recht van vooraftrek van btw. De introductie van een apart nummer naast het BSN voor één en dezelfde persoon leidt tot zodanige foutrisico’s op de genoemde terreinen dat daardoor de (massale) uitvoering en handhaving van omzetbelasting niet meer kan worden gewaarborgd. Bron: MvF 09-07-2014, brief over diverse btw-onderwerpen

© lArcade 2024